kennen; het is licht grijs van kleur, langwerpig rond en bestaat uit eene
menigte van boven bol liggende facetten, die door een randje van fijne witte
haartjes omringd zijn (fig. 1 en 2).
De jonge rupsjes ontwikkelen zich in zeven dagen; zij zijn dan naauwe-
lijks 2 Ned. streep groot, groenachtig bruin met groote koppen en fijne
haartjes voorzien (fig. 3). Na de eerste vervelling (fig. 4), wanneer het diertje
de grootte van 6 Ned. streep bereikt heeft, blijft de kleur dezelfde, hoewel
zg bij sommigen meer in het bruine, bij anderen weder meer in het
groene valt; de zijden zijn iets lichter gekleurd, terwijl bij vrij sterke vergrooting
de fijne doorntjes reeds te erkennen zijn. Daar er slechte acht of
tien dagen tusschen de ontwikkeling uit het ei en de eerste vervelling ver-
loopen, heeft er waarschijnlijk nog eene tweede voor den winter plaats.
Ï r e ije k verzekert dit dan ook, hoewel ik er niets van bemerkte. In de
kleur brengt dit echter 'geene de minste verandering te weeg. — Daarna
blijft het rupsje den winter over en verkrijgt eerst na de derde vervelling
een geheel ander aanzien (fig. 5). De grootte der rups is dan ruim 1 Ned. duim;
de kop, die hartvormig en een weinig boven de eerste leden uitsteekt, is
groot, plat, glimmend bruinrood met fijne witte stippen en puntjes en twee
lichte strepen of vlekken in het midden, die echter bij geene mijner rupsen
zuiver wit waren, zoo als T r e it s c h k e die beschrijft en F h e ije k , die ook
afbeeldt. De hoofdkleur bestaat uit een fraai, helder grasgroen, bezaaid met
een aantal fijne witte stippen; de ruggestreep is iets donkerder. In de zijden
bevindt zich een gele met wit vermengde, na het vierde lid zeer duidelijke,
vrij breede band, waarin de zwarte stigmata liggen ; hieronder loopt boven
en op het dik der pooten, die geelgroen zijn, een roodbruine lijn. — Op
het ligchaam staan, aan iedere zijde, ter wederzijde van de ruggestreep, tien
bruine doornen, waarvan de beide, eersten, namelijk die op het 2e en 3e lid
middelmatig groot, die op het 4e zeer klein en die op het 5e het
grootst zijn, terwijl de op de 6e, 7e, 8e en 9e leden geplaatste, weder klein,
en die van de 10e .en l l e slechts iets korter dan die van de 2e en 8e leden
zijn; alleen op het eerste en 12e lid zijn geene doornen, op het laatste ech-
ter eenige fijne groene haartjes. Deze beschrijving blijft op de rups, na de
vierde of laatste vervelling (fig. 6) volkomen van toepassing. Volwassen
(fig. 7) bedraagt echter hare grootte 21 Ned. duim; de kop is sterker ge-
teekend en de daarop staande puntjes meer doornachtig, ook hebben de
zwarte luchtgaten gele binnenzoomen bekomen.
De pop gelijkt in gedaante en de wijze van zich vast te hechten
op die der dagvlinders van de geslachten Argynnis, Melitaea en Vanéssa. Zij
heeft ongeveer in het midden een’ rond toeloopenden, uitstekenden bult en aan
het einde twee punten. Om echter haren vorm wel duidelijk te kunnen
maken, meen ik op de afteekening bij fig. 8 te moeten verwijzen en acht
ik, hoo nuttig overigens beschrijvingen ook zijn, eene meer uitvoerige in
dit geval overbodig; het bovengedeelte der pop heeft benevens de vleugel-
scheedcn, die sterk glimmen, eene groene flesschenkleur, terwijl het ondergedeelte
aan de eene zijde benevens de bovengemelde bult bruin is, en aan
de andere geel groen; bovendien bevinden zich op het midden der pop aan
wederzijde eenige bleek-gouden vlekken, wier getal, hoezeer zij min of meer
in elkander vloeijen, op drie of vier kan bepaald worden, en aan het boven
en onder gedeelte nog twee dergelijke, doch veel kleinere vlekken.
Bij eene vergelijking tusschen mijne beschrijving en teekening met die
van DfiEUEit, zal men bij de rups geen noemenswaardig verschil aantreffen,
doch bij de pop, die genoemde schrijver als getrouw naar de natuur geschetst,
opgeeft, des te meer. Bij mij is namelijk de bult rondtoeloopend,
bij hem bijna spits; terwijl de kleur der vleugelscheeden en die van het ondereinde
der pop bij mij van verschillende, bij hem van dezelfde kleur zijn;
waaraan dat onderscheid tusschen onze teekeningen is toeteschrijven, durf
ik niet bepalen, zoo veel is echter zeker, dat mijne poppen onderling en
volkomen met de daarvan gemaakte afbeelding overeenstemden, en dat ik
bij eene vergelijking met die van Breijer, het bovengenoemde verschil ten
duidelijkste heb opgemerkt.
De vlinder heeft de sprieten bruin-zwart, aan de spits en grootendeels
ook aan den onderkant bruin-geel. De oogen zijn rood; de palpen zijn van
boven zwart, van onder licht blaauw. De kleur van het ligchaam en van
de eenigzins getande vleugels is bruin-zwart met zwart- en bruinachtige teekeningen,
die van de onderzijde doorschijnen; de aderen liggen hoog en zijn
zeer duidelijk. Op een derde gedeelte van de bovenvleugels staat eene violetkleurige
vlek, die echter niet altijd zigtbaar is ; ongeveer over het midden
loopt een breede witte band, die cirkelvormig begint en vervolgens bijna
regt over de ondervleugels doorgaat; deze bestaat op de bovenvleugels uit
acht vlekken, waarvan de eerste zich steeds als eene streep en de vijfde als
eene kleine vlek vertoont, terwijl de achtste slechts door den vleugeladec
van de haar voorafgaande wordt afgescheiden. Op de ondervleugels wordt
deze band zesmaal door de vleugeladeren doorsneden, waardoor zeven vlekken
gevormd worden. Behalve de reeds opgenoemden staan op de bovenvleugels
nog drie witte vlekjes, waarvan twee aan den bovenrand, meestal
met twee roode cirkeltjes daaronder en een aan den buitenrand, in het midden
voor eene rij zwarte vlekken, die op de ondervleugels dubbel en zeer
duidelijk is. In den onder vleugel hoek dezer laatsten ziet men bij de meeste
exemplaren nog twee roode cirkeltjes met zwarte kernen, die bij de wijfjes
over het algemeen het sterkst geteekend zijn, hoewel zij bij de mannetjes
evenzeer gevonden worden en dus, naar mijn gevoelen niet, zoo als
T r e it s c h k e zulks beweert, tot onderscheiding van bet geslacht kunnen
strekken. De bovenspits der vleugels is wit omzoomd; de smalle franje wit
en zwart.
De onderzijde dezer vlinders is buitengewoon fraai, vooral door de licht-
blaauwe kleur, die het sterkst aan den wortel der ondervleugels is en zich
van daar over het lijf, de witte pooten en ook nog flaauw over de vlekken
op het bmnengedeelte der bovenvleugels uitstrekt ; de hoofdkleur is echter