oog met twee witte kernen en daaronder twee kleineren, elk met een
wit stipje. De onderzijde van dezen vlinder is aan den regterkant der
plaat voorgesteld, alwaar men ziet dat de bovenvleugels aldaar nagenoeg
dezelfde teekening behouden, terwijl de ondervleugels in den
grijzen band eene rij van vier kleine oogjes vertoonen.
Onder Janira ziet men aan de linkerzijde der plaat eene merkwaardige
verscheidenheid van Argynnis Lathonia, welke onder den naam van „de
kleine Paerl-d’amour-vlinder in Deel II op de 1° plaat afgebeeld is. Deze
variëteit heeft in plaats van oranje, donkerbruine voorvleugels. De
Heer Snellen heeft haar in de omstreken van Zwol gevangen.
De bovenste vlinder aan de regterzijde is op steen gebragt naar eene
teekening van den Heer Albabda en stelt eene zeer merkwaardige afwijking
voor van het mannetje van Liparis dispar, welke aan de twee anders
zoo volmaakt overeenkomende zijden ongelijk en das asymmetrisch ge-
teekend is. De regter bóvenvleugel heeft eene zeer groote witte plek uit
twee zeer langwerpige driehoeken bestaande, terwijl de linker bovenvleugel
een zeer fijn wit streepje aan de basis en een afgeknotten witten
band aan de buitenzijde vertoont. De regter ondervleugel is tusschen
de middencel en den buitenrand wit, welk wit in het donkergraauw der
basis wegsmelt, terwijl de linker ondervleugel slechts in het midden een
weinig lichter graauw is. Dit voorwerp^ is.door den Heer Albabda
in Friesland uit de rups gekweekt.
Eindelijk ziet men aan de onderzijde der plaat eene geheel volwassen
rups van Tripkaena Orbona F. voorgesteld. Men zal zich herinneren
dat zij op de 33* plaat van het voorgaande, dat is zevende Deel, veel
kleiner en te gelijk veel donkerder, nagenoeg zwart, staat afgebeeld.
De hier voorgestelde is de rups zoo als zij gemeenlijk aangetroffen wordt.
Wij zijn hare afbeelding, gelijk die der eerstgenoemde vlinders, aan het
penseel van den Heer Q. M- E. Vee Hdell verschuldigd.
A peil 1860.
SNELLEN van VOLLENHOVEN.
I N H O U D
DER
VIJFTIG VERHANDELINGEN,
WAARUIT DIT
a c h t s t e de e l
BESTAAT.
-----——Bj<0>ne=a<
Nommer der Uitgave. Bladz. Tab.
No. 351 Hesperia Sylvanus, Tr. . • . 1 I.
352 Triphaena Fimbria, L. . . . 5 11.
853 Orthosia pistacina, W. V. . . 9 HI.
354 13 IV.
355 Noctua C. nigrum, L . . . . 17 V.
356 Grapholitha nebritana, Tr. . . 19 VI.
357 Cucullia Scrophulariae, Schr. . 21 VIL
358 Luperina rurea, F . var, combusta, Hbr. 25 VIII.
859 Triphaena janthina, F , . . • 29 IX .
360 Aplecta herbida, W . V. • . • 33 X .
361 Tortrix laevigana, W. V . . 37 X I.
862 39 xn.
363 Nonagria Typhae, Esp. . • • 43 X U L
364 Nonagria Sparganii, Hbr. . . 47 X IV .
365 Noctua Triangulum, Hbr. . . 49 X V .
366 Herminia tarsipennalis, Tr. • 53 X V I.
367 Xylina exoleta, L .......................... 57 X V II.
368 Cidaria derivata, W . V . • • • 61 X V III.