achter wit bandje ietwat verder naar de franje toe. Het achterlijf grijs,
bij het mannetje met een geel haarbosje.
De voorpooten van het mannetje hebben de heup bedekt met korte grijze
haren; de dij aan de bovenzijde bedekt met lange haren, die naar de heup
toe nederslaan, doch als het diertje zich beweegt, kamvormig opgezet worden.
Deze haren zijn hooggeel van kleur; de scheen eindelijk is met ne-
derliggende haren dik bezet, de tarsen zijn normaal (1). Wij hebben
getracht dit eenigzins te verduidelijken door onze figuren 8 en 9. Fig. 8
stelt de poot in rust voor, als wanneer de waaijer van haren op de dij ne-
dergebogen is, fig. 9 daarentegen stelt de poot voor, wanneer het vlindertje
in beweging (of in aangename stemming?) is; alsdan is de waaijer tot ver
voorbij de knie uitgespreid.
Waarschijnlijk bestaat er slechts eene generatie in het jaar, worden de
eijeren in Junij of Julij gelegd en komen de rupsjes in Augustus uit.
T h e it s c h k e zegt uitdrukkelijk dat zij overwinteren en het kan ook niet
wel anders, daar de door den Heer d e G r a a f gevonden rupsjes nagenoeg
volwassen waren. Dit insect schijnt overigens in ons land tamelijk zeldzaam
te zijn. Volgens G u e n é e zou het in geheel Europa voorkomen.
(1) Guenée vergist zich met te zeggen: „ont les tibias antérieurs élargis, trés vela»
et renfermant des pinceaux de poil soyeux.” Hij bedoelt „les fémurs.”
VERKLARING VAN PLAAT 44.
Fig. 1. De rups, nagenoeg volwassen.
» 2 . De kop en vier voorste geledingen vergroot.
• 3. De pop.
« 4 , De uiterste punt der staartspits, sterk
vergroot.
• 5. De vlinder rustende.
• 6. De vlinder vliegende.
. » 7 . De kop van het wijfie vergroot.
» 8. v De voorpoot Van het mannetje vergroot.
HEBMIKIA BARBALIS, L.