B l
c a m XVII.
P L A N T A LA C TA RIA o A F R I C A A N S C U Ë
AFRICANA, MELK-GEW ENDE
P L A N T E .
RAdicem ejus conipicimüs obliquam *
calamum fcriptorium craffam, fibris
paucis donatam.
Gaudicem erigit fefeunciam altUm, craf-
fitie pugnurn non raro fuperàntèm , rq-
tundum , ligneum , cortice grifco veßi-
tum, tuberculis fuis Pini fruttum imitän-
tem ; hiijus pars fuperior fiolonibüs ßipa-
tur fpithameis , dodran calibus & bfevio-
ribus,quiad caudicem unciam crafli , tu-
berculis quadrangularibus * fuperiore au-
tem parte fquamis oblongis} amiiti, Pini
friictus quoque «muli.
Folíola incondita per ßolotiuni parterti
iuperiorem naicuntur angußa , femun-
ciam longa.
Lac fundit quacunque parte lasfa.
Crefcit lodis aridis ad Promontorium
Banz Spei; fiib climate noflro flores, multo
minus fernen pfotulit.
Praefervanda hyeme á brum* injuriisj
in convenienti hybernaculo, ubi tota hyeme
vernat, locata.
O B S E R V A T IO N E S .
Quamvis á nemine haftenus dcicripta fit lilhefe'c
Planta ¡ audit tarnen Breynio Nobiliflimo Prodrom, l.
DE viwfel loopt fchuyns doorhet aard-
rijk , in dikte met een ßhrijfpenne
overeenkomeHde > en met Weynige zazelin-
gen verßen.
Desßelfs flammèken regt fig anäerhalve
duym hoog van de grond op, die een vuyß
in dikte fbmtijds kotnt te overtreffen ; de-
ß lv e is rond, 'houtagtig , omvangen met
eengrditwe fchorjje', eiiviegens fijneknob-
belen een ‘Pijn-äppet gelijkende -, uyt het
bovenfle van dit ftammeken komen feer
veel en digt byeen ftaande feheuteu voort,
devielke een jpdnne , ook viel drievierde
van een voet langzijn, fimtijds medeviel
korter ; aan haar grond fijnfe een duyrrt
dik, en aldaer met vierkante heuveltjens
befit, maer boven aen doen haar langag-
tige ßhubbens op , verbeeldende mede de
vrugt eenes Tijnappels.
De bladeren groeien fonder ordre längs
het bovenfte van de gefeyde fiheuten, de*
felve ßjn fm al, en een halve duym lang.
3den bemerkt, datter uyt dit Gew as,
waer het ook gequeft Word, een melkagtig
fap komt te vloeien.
Het vi aß op de Caap de Goede Hoop,
en dat in fandige en drôoge plaatzen ; ander
dit ons climaat en heeft het nog geen
bloemen , veel min eenig zaad , voortge*
bragt.
3ten moethet voor koudeenguurewin*
den des winters viel bewaren, en dat in een
bequaem viinterhuys, alwaar het de gehet
le winter groen blijft.
Jß E N IN G E N .
tJoewel defe Plante tot nog toe van niemand befchreven
is, fio werdfe nogtahs van de Heer ÿ. Brejne gedagt in ßjn
ü i ü