
king van de uitvoer van ongemunt zilver of tot vastlegging van de
zilverprijs over te gaan, door een algemeen te aanvaarden geringe
verlaging van de muntvoet en door verscherping van het toezicht
op de muntmeesters een einde te maken aan het vervaardigen van
minderwaardige munten. De overige gewesten verdedigden daar-
entegen hardnekkig de gewestelijk en stedelijke souvereiniteit in
muntzaken, waarbij zij in het bijzonder gedreven werden door de
belangen der muntmeesters, die hun bedrijven bij de scherpe con-
currentie, zowel onderling als met de zilverhandelaars, slechts
gaande konden houden door steeds meer beneden de vastgestelde
voet te werken. Nadat in 1682 een eerste poging van Holland zijn
plannen door te zetten geheel mislukt was, lieten zij dan ook toe, dat
tenslotte vrijwel alle beschikbare zilver tot daalders, florijnen en
schellingen verwerkt werd, waarvan gewicht en gehalte voortdurend
lager werden.
Nadat in 1686 ook een tweede poging van Holland een regeling,
die de handel spaarde, algemeen te doen aanvaarden op niets was
uitgelopen, werd de verwarring in het muntwezen in het begin van
de Negenjarige oorlog onhoudbaar: de geregelde betaling van de
troepen in de Zuidelijke Nederlanden kwam erfistig in gevaar.
Daarop grepen de Staten van Holland, gesteund door het grote
gezag van de Koning-stadhouder, in: zij namen eenzijdig een reeks
maatregelen, noodgedwongen door de overige gewesten aanvaard,
waarmee enigszins aan het verlangen tot beperking van de zilver-
handel tegemoet gekomen werd, het aantal munthuizen beperkt, de
gulden algemeen als muntstuk ingevoerd werd, en vooral — voorgoed
een einde gemaakt werd aan het zelfstandig optreden van gewesten
en steden in muntaangelegenheden. Na 1694 was niet alleen her-
haling van de schromelijke verwarring van de onmiddellijk voor-
af gaan de jaren niet meer te vrezen, doch tevens was definitief uit-
gemaakt, dat het muntwezen slechts door de Staten-Generaal ge-
regeld kon worden en dat hierbij de belangen van de buitenlandse
handel der Republiek boven die van de muntmeesters zouden
moeten gaan.
Raden en G eneraalmeesters van de M unt
Jacob Nachtegaell 1631—1661; Cornelis van Beveren 1661 —1689;
Barthoud van Slingeland 1689—1709.
Johan van Nispen 1654 —1708.
Abraham Boreel 1648—1664; Willem Boreel 1664 —1693; Adriaen
Pieterson 1693.—1711.
M untmeesters-particulier
Holland (Dordrecht): Simon Rottermont 1652—1678; Mattheus
Sonnemans 1678.—1714.
Holland (Amsterdam): Gerrit van Romund Azn. 1672—1673.
West-Friesland: Gerrit van Romund Dzn. 1652—1681; Gerrit
Schuyrmans 1681 — 1692; Johan Buysken 1692.—1695; Pieter
van Romund 1695.— 1704.
Enkhuizen, geoctroyeerde munt: David Hagenet 1675 —1679.
Zeeland: Jacob Boreel 1658-—1679; Hendrik van Heumen 1679.—
1682; Hendrik van Dusseldorp 1682.—1705.
Utrecht: Johannes Gerobulus 1644.—1662; Johan van Rijnevelt 1662
—1674; Adriaen van der Heyden 1674.—1678; Johan van
Romund 1678.—1709.
Gelderland: Paulus Sluysken 1653.—1687; (Pieter Sluysken 1687);
Johan van Brienen 1690.—1695; Lambert Ridder 1695-—1714.
Nijmegen: dr. Gerard van Harn 1685 —1705.
Zutfen: Herman van Bayen 1686.—na 1698.
Overijsel: Rudolf van Sonsbeeck 1653—1669; Diederick van Romund
1675—1705.
Deventer: dr. Johan van Harn 1661 — 1664; Willem Sluysken
1664—1670; (Assuerus Vosdinck 1682); Pieter Sluysken 1682
1711.
Kämpen: Jan Jellen 1653—1663; dr. Johan van Harn 1664—1674;
Jacob Ridder 1675.—1697.
Zwolle: Arent van Romund 1646—1671; Gerrit van Romund Azn.
1674—1684; Cornelis van Keppelfox 1684 —1692.