
Beeldenaar: Verk. 189,1—2
Als duit van Zutfen (blz. 127) >— met groninga.
Gestagen: 1690
Tegelijk met de hervatting van de vervaardiging van schel-
lingen en andere ongepermitteerde penningen, bleek ook de voort-
gezette betaling van de troepen in deze muntsoorten steeds meer
bezwaren op te leveren. De Spaanse ambassadeur kwam 30 Januari
1690 terug op de voorstellen tot betaling in betere munten, waarover
het vorig jaar overeenstemming niet bereikt was; 8 Februari drong
de resident van Luik erop aan, dat H.H.M. zouden zorgen, dat de
troepen zieh zonder morren hielden aan de daar afgekondigde
koersverlaging. De Staten van Holland poogden nog de Spaanse
gouverneur-generaal te bewegen het Nederlandse geld nog enige
tijd voor de oude kqersen toe te laten tegen belofte, dat spoedig aan
de vervaardiging van schellingen een einde gemaakt zou worden. 3°°.
Te Brussel sloeg men echter de waarde van dergelijke toezeggingen
niet zeer hoog aan: 2 April 1690 werd een plakkaat gepubliceerd,
dat weliswaar de Noord-Nederlandse munten verder tot de ge-
bruikelijke koersen toeliet, maar die van het betere Zuid-Neder-
landse geld verhoogde; dit kwam neer op een koersverlaging van
de schellingen 301. De schade kwam uiteraard in de eerste plaats
ten laste van de Soldaten, daar de solliciteurs de betaling in schellingen,
berekend naar de in de Republiek heersende koers, bleven
voortzetten. Toch heeft de Zuid-Nederlandse reductie er zeker toe
bijgedragen de wens naar een einde van deze onhoudbare toestan-
den te versterken.
Het Hollandse concept voor het uitvoerverbod was intussen
noq steeds onderwerp van besprekingen; de muntcommissie van
H.H.M.. waarin Holland in de minderheid was, verlangde scherper
bepalingen en vooral limitering van de hoeveelheid zilver, die de
Wisselbanken in lingotten — voor verwerking door zilversmeden
en draadtrekkers — zouden mögen verkopen, daar zij vreesde dat
anders deze zieh aan elke leverantie aan de muntmeesters zouden
onttrekken; anderzijds vestigde zij er nog eens de aandacht op, dat
om bevredigender toestanden te krijgen beperking van het aantal
munthuizen noodzakelijk was, waarvoor sluiting van de stedelijke
ateliers het aangewezen middel leek 302. Holland ging echter' niet in
op deze aanbevelingen en zette, toen eind April de nieuwe zilvervloot
uit Spanje was binnengelopen, 3 Mei 1690 ongewijzigde
aanvaarding van het plakkaat door: voor de tijd van zes maanden
werd de uitvoer van de helft van het muntmateriaal verboden en
voor even lange tijd de vervaardiging van payementen en ongepermitteerde
muntsoorten i0},
Publicatie van het plakkaat had in Holland, Zeeland, Utrecht,
Gelderland en Friesland spoedig plaats ä°4. Overijsel treuzelde nog
enige weken, daar de steden bevreesd waren de munt te sluiten,
voor zij de zekerheid hadden, dat elders niet doorgewerkt werd 3°5,
Slechts de provincie Stad en Lande gedroeg zieh nog steeds, of
algemene besluiten niet bestünden. De in het voorjaar opgerichte
stadsmunt van Groningen werkte ongehinderd door. In de loop van
de zomer kwam naast deze ook de provinciale munt weer op gang,
waarvoor op dezelfde voorwaarden als voor de stadsmunt een pach-
ter gevonden werd in Assuerus Vosdinck, acht jaar geleden mede-
oprichter van de munt te Deventer; ook hij zou gedurende 12 jaar
f. 3000 betalen, doch mocht aanvankelijk geen klein geld slaan.
Deze laatste bepaling, die eigenlijk het maken van winst uitsloot,
werd echter spoedig opzij gezet; nog voor het eind van het jaar gaf
Vosdinck duiten uit en begon hij met het maken van Stempels voor
schellingen en florijnen, die het volgend jaar in omloop werden
gebracht306.
Werd dus in Stad en Lande de payementvervaardiging voort-
gezet, terwijl in Zeeland en Friesiand waarschijnlijk nog daalders
en florijnen geslagen werden, in de provincien in het midden van
het land stond de aanmunting inderdaad stil. Niet zo zeker was
echter, of het uitvoerverbod wel op de gewenste wijze werd na-
geleefd. Bezwaard voelde zieh o.a. de V.O.C., die gewoon was grote
hoeveelheden zilver uit te voeren, gedeeltelijk in de vorm van
Spaanse realen, die in vele delen van haar handelsgebied het meest
gewilde geld waren, gedeeltelijk als ongemunt zilver, dat in Voor-
Indie tot voor de handel daar benodigde inheemse munten verwerkt
werd 3°7, Generaalmeesters die het plakkaat van de aanvang af
onvoldoende hadden geacht, omdat noch het aantal munthuizen en
het aantal gezellen per munt beperkt was, zodat de scherpe concur-
rentie misbruiken bleef uitlokken, noch de Wisselbanken verplicht
waren de muntmeesters van voldoende zilver te voorzien, stelden
zieh te Amsterdam op de hoogte van de uitwerking van het nieuwe
plakkaat en rapporteerden, dat weliswaar op dat ogenblik weinig