
Toen de Compagnie in 1698 wederom dubbeltjes bestelde te
Dordrecht, achtten de Staten van Holland het voorzichtiger mach-
tiging van de Staten-Generaal te vragen, welke 7 Februari 1698
verleend werd. Dit wekte echter onmiddellijk de jaloezie van andere
muntmeesters op, die de indruk kregen, dat de vroeger door Holland
zo fei bestreden vervaardiging van klein geld juist door die pro-
vincie hervat werd. De gedeputeerden van Utrecht, ondersteund
door die van Gelderland en Overijsel, protesteerden en vroegen
schorsing van het reeds genomen besluit, hoewel zonder resultaat.
In de volgende jaren werden deze protesten voortdurend herhaald,
doch Holland en Zeeland bleven toestaan, dat de V.O.C. dubbele
stuivers <— en sedert 1700 ook schellingen <— deed slaan te Dordrecht,
Hoorn en Middelburg w. Weldra plaatste de V.O.C. haar
bestellingen echter ook bij andere munthuizen, zodat van achter-
stelling geen sprake meer was. Tot aanmunting van minderwaardig
payement leidde dit niet, daar de Hollandse muntvoet van 1670
nageleefd werd. Blijkens de vondsten is het aantal nieuwe schellingen
en dubbeltjes dat op deze wijze in de binnenlandse omloop
doordrong bovendien zeer gering geweest in verhouding tot dat der
oude stukken van voor 1692.
In het algemeen overwegen in de 18e eeuwse vondsten zeer
sterk de voor 1694 geslagen muntsoorten. Van de nieuwere stukken
worden slechts de ■— nog steeds tegen verhoogde koers in omloop
gebrachte |— Zeeuwse rijksdaalders en de Staten-guldens regel-
matig aangetroffen. Kenmerkend zijn de vondsten van:
a. Mill (na 1701) met 130 stukken, waaronder 2 guldens, 3 daal-
ders, 4 florijnen, 68 oude schellingen en 38 oude dubbeltjes.;
b. Wellevliet (na 1764) met 309 stukken, waaronder 39 guldens,
25 florijnen en 231 oude schellingen;
c. Winterswijk (na 1792) met 3 drieguldens, 22 guldens, 8 daal-
ders en dubbele daalders, 6 florijnen en een groot aantal oude
schellingen;
d. Bathmen (na 1797) met 123 stukken, waaronder 1 gulden,
1 Zeeuwse rijksdaalder, 59 oude schellingen, 28 oude dubbeltjes en
2 na 1700 geslagen dubbeltjes395.
Afzonderlijk moet nog melding gemaakt worden van het koper-
geld. Hoewel reeds in het midden van de 17e eeuw geklaagd werd
over de siechte kwaliteit en overmatige circulatie van duiten en
sindsdien nog door verschillende provincien en steden duiten geslagen
waren, was in 1694 op dit punt nog haast niets geregeld.
Afgekondigd was slechts 23 Februari 1693 een plakkaat tegen de
invoer van Kleefse duiten en van koperen plaatjes voor het slaan
van duiten -— die via Hamburg uit Zweden werden aangevoerd —,
dat ondanks hernieuwde publicatie in 1695 weinig uitwerking had.
Op voorstel van de Generaalmeesters werd 27 October 1698 een
scherper plakkaat gepubliceerd, waardoor de omloop van alle
vreemde duiten verboden werd en alleen die der provinciale en <—
op verzoek van Overijsel — stedelijke munthuizen getolereerd
werden 396. Toen dit ook niet tot het gewenste resultaat leidde, op-
perden de Staten van Utrecht de gedachte verder te gaan door de
koers van de in 1698 nog toegelaten duiten tot duit of 1 penning
terug te brengen en nieuwe, zwaardere duiten in omloop te brengen.
Er rees echter zoveel verzet, dat ook ditmaal slechts door een-
zijdige handelen van Holland een maatregel tot stand gebracht
kon worden. Een jaar na het voorstel van Utrecht namen de Staten
van Holland een gelijkluidend plan in behandeling, dat verwerke-
lijkt werd in een provinciaal plakkaat van 13 December 1701, waardoor
de vreemde duiten verboden werden en de waarde van de
binnenlandse tot 1 penning teruggebracht werd; het plakkaat werd
in 1702 gevolgd door het besluit nieuwe zwaardere duiten te doen
slaan op de munten te Dordrecht en Enkhuizen 397. Ook ditmaal had
het doorzetten van Holland succes; de nieuwe muntvoet werd
weldra door andere provincien overgenomen en de siechte oude
duiten verdwenen uit het verkeer.
Al werd dus, behalve voor de koperen munten, verwijdering
van de siechte munten uit de omloop niet bereikt, het gevaar van
hernieuwde aanmunting op te läge voet, werd afdoende gekeerd
door de sluiting van de stedelijke munthuizen en de verscherping
van het toezicht op de overgebleven provinciale muntmeesters. Het
accoord met de rijkssteden was in 1694 voor vier jaar gesloten en
moest dus tegen het einde van 1697 verlengd worden. Vijf van de
zes steden verklaarden zieh hiertoe bereid, doch Deventer was ook
na lange besprekingen hiertoe niet te bewegen. Burgemeesteren be-
toogden zieh niet te kunnen onttrekken aan de vroeger tegenover
muntmeester Sluysken aangegane verplichtingen en hem te moeten
toestaan het muntbedrijf te hervatten; zij leg den er de nadruk op,
dat in de instructie bepaald was, dat minderwaardig geld niet geslagen
zou mögen worden, doch verzwegen wijselijk, dat de munt