
Reeds het vorig jaar 169 had Generaalmeester Boreel de Reken-
kamer erop gewezen, dat in gebruik nemen van het schroefwerk
door de muntmeester niet verwacht kon worden, tenzij hem dit uit-
drukkelijk werd bevolen. De Rekenkamer liet hierop inderdaad een
bevel uitgaan de machines bij uitsluiting van de hamerslag voor alle
muntsoorten te gebruiken. In de loop van de winter werden door
van der Burch, die ze in 1671 geleverd had, de bestaande machines
gereviseerd en nieuwe opgesteld. Om voor het onderhoud te zorgen
werd een deskundige benoemd, Simon Madecker, vroeger als
zodanig werkzaam aan de geoctroyeerde munt te Enkhuizen 170.
Eerst in Maart 1681 konden Generaalmeesters vaststellen, dat de
munt gereed was behoorlijke hoeveelheden te verwerken. De technische
moeilijkheden schijnen hiermee opgelost te zijn geweest: de
in 1681 en 1682 geslagen stukken tonen aan, dat de gewenste en
hoognodige verbetering van het uiterlijk der munten inderdaad
bereikt was.
Ongeveer even lang duurde het voor de nieuwe beeldenaars
waren vastgesteld. Het in 1676 door Generaalmeesters gemaakte
ontwerp, gekenmerkt door de waarde-aanduiding die bijna de gehele
keerzijde innam, was reeds in 1677 vervangen door een aesthetisch
veel bevredigender ontwerp, waarvan de keerzijde door een wapen-
schild der provincie was ingenomen ¿J1 Toen het besluit gevallen
was, dat de Staten-munten als provinciale stukken van Holland
aangemunt zouden worden, vrogen Generaalmeesters nadere beslis-
sing over de beeldenaar. Twee maanden later werd in de Staten
een derde ontwerp vertoond, naar alle waarschijnlijkheid datgene,
waarnaar de stempelsnijder-generaal, Drappentier, de eerste Stempels
vervaardigd heeft; proefslagen werden 9 Februari 1680
aan H.E.G.M. toegezonden -— en zijn in zilver en lood bewaard
geblevenI72: in hoofdzaak is het model van 1677 gehandhaafd,
doch in overeenstemming met de nieuwe ontwikkeling is de Gene-
raliteits-leeuw door de Hollandse vervangen. Tot een aanmunting
van dit type, dat zeer fraai van tekening was, maar het bezwaar had,
dat voor- en keerzijde eigenlijk dezelfde voorstelling bevatten, is het
niet gekomen. Toen 3 December 1680 de Staten definitief beslissen
zouden, werden hun twee verschillende ontwerpen voorgelegd: het
zo juist genoemde met de leeuw en een met dezelfde keerzijde en
een geheel nieuwe voorzijde, waarop als hoofdvoorstelling Pallas
voorkomt met Bijbel en vrijheidshoed en de daarop slaande spreuk
„Hac nitimur, hanc tuemur” H De Staten besloten merkwaardiger-
wijze beide ontwerpen goed te keuren, het oude leeuwentype onge-
wijzigd, het nieuwe Pallas-type met enkele veranderingen, daar de
naam van het gewest hierop geheel was weggelaten en het wapen-
schildje op de voorzijde overbodig was. Het blijkt niet, wie het
initiatief tot het ontwerpen van het Pallas-type genomen heeft,
evenmin wie het gebruik ervan heeft doorgezet. Een feit is, dat het
laatste gezegevierd heeft: in 1681 werden proeven gemaakt, waarop
de gewenste wijzigingen waren aangebracht * en de aanmunting
sedert 1681 had met deze beeldenaar plaats.
S taten-munten, ontwerp ii
Vz. als ontwerp I (biz. 83), doch jaartal onderaan toegevoegd,
Kz. gekroond wapenschild der provincie, waarnaast 3 G (enz.);
omschrift: vigilate deo confidentes gevolgd door naam der
provincie.
S taten-munten, ontwerp hi
Vz. klimmende leeuw; omschrift: moneta ordinvm hollandiae
en jaartal.
Kz. als ontwerp II, zonder provincie-naam.
Zie Verk. 5 0 ,1 -2 ; 211,2.
S taten-munten, ontwerp iv
Vz. staande Minerva, in linkerhand wapenschild der provincie,
in rechterhand speer met vrijheidshoed, welks uiteinde rust op
een boek; jaartal in afsnede; omschrift: (links beginnend):
HAC NIMITVR HANC TVEMVR.
Kz. als ontwerp III.
Zie Verk. 50,3.
Twee moeilijkheden waren dus in het voor jaar van 1681
bevredigend opgelost. De derde en belangrijkste kon echter niet zo
gemakkelijk uit de weg geruimd worden. Bij de besluiten van 1679
hadden de Staten zieh op het standpunt gesteld, dat aanmunting
volgens de in 1676 opgestelde instructie mogelijk zou zijn, indien
* Gelljk aan de definitieve uitvoering, doch het boek rust op een korte zuil
(Verk. 52,1).