
verbeteringen gedacht. In de Staten van Holland, die bij de invoe-
ring van de nieuwe zilverstukken een leidende rol hadden gespeeld,
werd de gedachte geopperd ook in technisch opzicht het muntbedrijf
te moderniseren ” , door de invoering van de in Frankrijk reeds
twintig jaar met succes toegepaste machines, wat het uiterlijk zou
verfraaien en de vervalsing bemoeilijken. Het plan stuitte echter af
op het conservatisme van muntpersoneel en Generaalmeesters, die
het van de hand wezen met de oude motivering, dat de hoge aan-
schafkosten niet opgebracht konden worden en de geruisloos werkende
pers te gemakkelijk door valse munters kon worden gebruikt.
Zij verwachtten meer voor de verbetering van het uiterlijk der
munten van zorgvuldiger arbeid van stempelsnijders en werklieden,
waarvoor zij verhoging van salarissen en Ionen noodzakelijk acht-
ten ” . Ook een tweede voorstel in dezelfde richting, nl. een
poingoenmaker-generaal van de Unie aan te stellen, die voor alle
munten de poingoens voor de muntstempels zou leveren en daarmede
de gelijkvormigheid van alle munten zou verzekeren, stuitte af op
financiele en traditionele bezwaren ” .
Zelfs de behoorlijke uitvoering van de eenmaal genomen beslui-
ten werd door het particularisme van de gewesten voor een deel
verhinderd. Utrecht had steeds geweigerd zieh te verplichten de
Generaliteits-sleischat af te dragen en volhardde bij dit standpunt.
De overige gewesten zagen hierin een gerede aanleiding evenmin
het verschuldigde af te dragen. Na enkele jaren moesten Generaalmeesters
berichten, dat het overbodig was van de Generaliteits-
sleischat afzonderlijk boek te houden, aangezien zij hun pogingen
de provincien tot uitbetaling te bewegen als hopeloos hadden op-
gegeven 8®. Hiermee was aan de mogelijkheid, dat de Staten-Gene-
raal door snelle besluiten de sleischat aan de zilverprijzen konden
aanpassen, ernstig afbreuk gedaan.
Ernstiger teleurgesteld waren Generaalmeesters over de spoe-
dig intredende oppositie tegen het zo juist herstelde volledige uit-
voerverbod van muntmateriaal. Dit had allereerst wrevel gewekt in
de Zuidelijke Nederlanden, tegen wie het overigens ook gericht was:
30 September 1659 werd door de Spaanse ambassade een vertoog
ingediend over de schade voor de kooplieden, zonder dat de Staten-
Generaal hier op ingingen. Van meer belang waren de tegen dit
zelfde verbod gerichte vertagen van de stad Amsterdam Reeds
enige dagen na de uitvaardiging van het plakkaat informeerde de
Admiraliteit van Amsterdam <— wier commiezen ter recherche met
de uitvoering belast waren —• of het wel de bedoeling van H.H.M.
was, dat de in 1647 verleende dispensatie voor uitvoer van % van
het ingevoerde zilver niet meer zou worden toegepast. Burgemees-
teren stelden zieh op het standpunt, dat de betreffende clausule bij
vergissing in het plakkaat was komen te staan en dat de tekst zo
gelezen behoorde te worden, dat deze vrijheid onaangetast bleef;
de Vroedschap van Amsterdam en vervolgens de Staten van Holland
billijkten dit. Generaalmeesters verklaarden echter met nadruk,
dat zij de dispensatie in 1647 als onvermijdelijk hadden goedgekeurd,
doch thans geen enkele reden meer zagen de in beginsel ongewenste
uitvoer te tolereren; kennelijk werd dit laatste standpunt door de
meeste provincien gedeeld.
Amsterdam gaf zieh echter niet gewonnen: er stand veel meer
op het spei, dan de vraag of het zilver thans niet even goed hier
te lande als in Brabant vermunt kon worden, zoals Generaalmeesters
beliefden te stellen; het ging om de vraag of de overoude Stelling,
dat alle binnenkomend edel metaal op ’s lands munten ten bate van
regering en muntmeesters in gangbare munt omgezet behoorde te
worden, gehandhaafd moest worden, of dat, integendeel, goud en
zilver als gewone koopwaar beschouwd mochten worden; deze
handel in edele metalen, was juist voor Amsterdam een belangrijke
tak van negotie geworden, welks bloei men niet gaarne belemmerd
zag *. De stad zette dus door en zij had succes. Na de bedreiging,
dat de stadsregering zo nodig eigenmächtig de dispensatie zou laten
toepassen, daar, naar zij beweerde, ook de Admiraliteiten van de
Maze en van Zeeland dit deden *8, gaven de Staten-Generaal toe:
26 Maart 1660 werd aan de Admiraliteit geantwoord, dat de reso-
lutie van 1647 niet als ingetrokken beschouwd moest worden. Een
tweede zware klap voor het blijvend functioneren van de regeling,
zoals die in 1659 gedacht was, daar nu ook het tweede middel om
bij mogelijke verhoging van de zilverprijs het wegvloeien van dit
metaal naar vreemde munthuizen te verhinderen, was weggevallen.
* ★ *
Reeds na körte tijd werd het duidelijk, dat door de regelingen
van 1659 de moeilijkheden op het gebied van het muntwezen niet
* J. G. van Dillen, in De Economist, 1923, blz. 53*8 v.