
gesteld tegen een afzonderlijk met de muntmeester overeengekomen
betaling, die ver onder de wettelijke muntlonen bleef, zodat de muntmeester
zijn winst belangrijk kon vergroten.
In het midden der 17e eeuw werd in de Nederlanden nog alge-
meen met hamer en aambeeld gemunt. De invoering van reeds lang
uitgevonden en elders in gebruik genomen machines stuitte af op
het verzet zowel van de munters, die zieh met werkloosheid be-
dreigd achtten, als van de deskundigen, die meenden, dat het gevaar
van namaak erdoor vergroot zou worden. De voornaamste bewer-
kingen bij het sinds eeuwen gebruikte procédé van de hamerslag
waren *:
a. het edel metaal wordt gesmolten en op het voor een bepaalde
muntsoört voorgeschreven gehalte gebracht door toevoeging van
fijn goud of zilver of van koper;
b. het metaal wordt in zandvormen tot lange, platte repen (tinnen)
gegoten en op de gewenste dikte uitgehamerd;
c. uit de repen worden met een zware schaar de ronde muntplaten
geknipt, die tot het juiste gewicht worden bijgevijld; de overblijvende
stukjes (cisaliën) moeten opnieuw gesmolten worden;
d. de beeldenaar wordt ingehamerd tussen twee stalen Stempels,
waarvan de onderste (stok) vast zit in een houten blok, de bovenste
(overstempel) met de linker hand wordt vastgehouden.
De met de hamer geslagen stukken onderscheiden zieh in ver-
schillende opzichten ongunstig van de latere, machinaal vervaar-
digde, vooral in de 17e eeuw, toen aan de Stempels dikwijls niet
zo veel zorg werd besteed als vroeger. De platen zijn niet zuiver
rond, ongelijk van dikte en hobbelig van oppervlak, de beeldenaar
staat niet zuiver in het midden en is niet gelijkmatig van scherpte,
de stand van voor- en keerzijde ten opzichte van elkaar is onregel-
matig.
Het was aan de muntmeester overgelaten in overleg met de
besteller uit te maken tot welke muntsoort een aangeboden parti)
edel metaal verwerkt zou worden. In beginsel behoefden zij zieh
hierbij alleen te laten leiden door het doel, waarvoor de munten
gebruikt zouden worden, aangezien de „leverprijs” , d.w.z. het aantal
* Een duidelijke beschrijving met afbeeldingen uit de tijd: Numismatische Zeitschrift,
1928, blz. 69 v.
stukken dat de besteller of leveraar ontving voor 1 mark goud of
zilver berekend naar de in de plakkaten vastgestelde koers, voor
alle soorten dezelfde was. De soorten, waaruit de keuze gedaan
moest worden, werden uitteraard door de overheid vastgesteld.
In de 16e eeuw waren de ordonnanties betreffende muntvoet
en beeldenaar voor alle gewesten te Brussel opgesteld. Na de
Opstand traden de provincien zelf regelend op: vooral in de eerste
jaren na 1576 heerste op dit gebied een wäre chaos, daar iedere
provincie eigenmächtig muntsoorten voorschreef, ondanks de be-
palingen van Pacificatie van Gent en Unie van Utrecht, die voor-
schreven, dat de gewesten het muntwezen in onderling overleg
zouden regelen. Eerst langzamerhand slaagden de Staten-Generaal
er in de provincien te bewegen tot gemeenschappelijk regelen van
deze materie, waarin eenheid zo uittermate gewenst was. De ordon-
nantie van de Staten-Generaal van 21 Mei 1606 bracht althans voor
de grotere muntstukken een zekere mate van eenheid; de algemene
bepalingen van deze wet bleven gedurende het gehele verdere be-
staan van de Republiek de grondslag voor het muntwezen. Onder
meer werd voorgeschreven, dat in het gehele land munten van een
type geslagen zouden worden met het omschrift „Munt der Vere-
nigde Nederlanden” , terwijl slechts uit naam en wapen de provincie,
waar zij geslagen waren, mocht blijken. Van de vijf toen voorgeschreven
stukken waren een tweetal vrij spoedig in onbruik geraakt,
de gouden rijder en de zilveren tien-stuiverspenning. Geslagen
werden nog de gouden diikaat, de Nederlandse rijksdaalder en de
leeuwendaalder. De beide eersten vormden de voortzetting van de
in 1583 door Holland uit Duitsland overgenomen dukaat en rijksdaalder,
de laatste die van in 1575 eveneens door Holland inge-
voerde lichte daalder. Alle drie hadden als handelsmunten of
negotiepenningen wijd en zijd verbreiding gevonden, de dukaat en
de rijksdaalder voornamelijk in het Oostzeegebied, de leeuwendaalder
in de Levant, en werden in het midden van de eeuw vrijwel
juitsluitend ten behoeve van de handel op deze gebieden geslagen.
Enige jaren later kwam een algemene regeling voor het kleine geld
tot stand: de resolutie van 11 Augustus 1614, gewijzigd in 1619,
voerde een dubbele stuiver met de Generaliteitsleeuw en een enkele
stuiver met de pijlenbundel in; in het midden van de eeuw werden
deze echter niet meer regelmatig geslagen.
De maatregelen van 1606 en 1614 betekenden echter niet, dat