
en 42 stuivers circuleerden. Bovendien waren een groot aantal in
het plakkaat niet toegelaten muntsoorten, vooral payementen,
algemeen in gebruik.
Om de steigering van het geld tegen te gaan trachtte de over-
heid behalve met directe bepalingen omtrent toelating en koers, ook
met indirecte maatregelen iets te bereiken, door zieh te richten tegen
verschillende gebruiken en misbruiken, die de steigering in de hand
werkten. De voornaamste hiervan waren de bepalingen omtrent het
wisselaars- en kassiersbedrijf, omtrent de in- en uitvoer van edele
metalen en omtrent de edelmetaalverwerkende industrie.
Het bedrijf van het wisselen van munten ten behoeve van de
handel was van ouds uitgeoefend door van overheidswege toegelaten
wisselaars. Daarnaast bestanden kassiers, die zieh belastten met het
innen en betalen van rekeningen ten behoeve van kooplieden
Beiden plachten daardoor dikwijls belangrijke bedragen aan baar
geld onder zieh te hebben en waren uitteraard het eerst in de gele-
genheid de zware munten uit te zoeken, te „biequetteren” , en de
minder goede in omloop te brengen; zij werden dan ook dikwijls
als de voornaamste schuldigen aan de koersopdrijving beschouwd.
Niet alleen was hun deze practijk meermalen uitdrukkelijk verboden,
maar in de grote handelssteden had de stadsregering zelf het wisselaars
en kassiersbedrijf in handen genomen: in Amsterdam sinds
1609, in Middelburg sinds 1616 en in Rotterdam sinds 1635 bestanden
stedelijke wisselbanken, die het bedrijf met uitsluiting van alle
anderen uitoefenden. Voor een deel werd het doel van de stichting
dezer banken bereikt: door hun nauwlettend toezicht op de kwaliteit
van de aan te nemen geldstukken bleef het door bemiddeling van de
wisselbanken, die ook een omvangrijke giro-practijk uitoefenden,
gebruikte geld zijn waarde behouden, zodat de groothandel over
een stabiel ruilmiddel beschikte. Zij waren echter niet in Staat te
beletten, dat in het dagelijks verkeer de steigering aanhield. Zo
ontstond een verschil in de waarde tussen het geld in het gewone
verkeer — courant geld — en het geld, dat de banken accepteerden
— bankgeld. Deze namen behalve ongemunt metaal en goudstukken
uitsluitend goede zilverstukken aan tegen de oude koersen van voor
1638, in het vrije verkeer daarentegen circuleerden minderwaardige
stukken tegen de sindsdien opgelopen koersen; of anders uitge-
drukt: de in de banken gebruikte rekeneenheid behield zijn oude
waarde, die van het dagelijks verkeer was in waarde gedaald. Zo
gold de Nederlandse rijksdaalder 50 stuivers in bankgeld, 52 in
courant geld, de patacon 48 stuivers in bankgeld, 50 in courant
geld. De Amsterdamse Wisselbank hield haar boekhouding uitsluitend
in bankgeld; de minder belangrijke te Rotterdam en Middelburg
accepteerden ook andere munten en hielden zowel een boekhouding
in bankgeld als een in courant geld. Het bankgeld deed ten
opzichte van het courant geld een agio, dat aan schommelingen
onderhevig was, doordat het verschil tussen beide koersen niet bij
alle muntsoorten even groot was en doordat het afhankelijk was
van de vraag naar bankgeld. In de practijk schommelde het agio
tussen 4 % en 5 %.
Verder richtte de overheid zieh tegen het vervoeren van goud
en zilver naar de munthuizen, die minderwaardig geld afleverden,
in overeenstemming met het sinds eeuwen geldende beginsel, dat het
binnenkomende edel metaal op ’s lands munten behoorde te worden
vermunt, alvorens het grondgebied weer te verlaten. Voornamelijk
was zij er op uit te verhinderen, dat wettige munten en ongemunt
zilver * •— dat hier te lande in grote hoeveelheden via Span je uit
Spaans Amerika werd ingevoerd — doorgevoerd werd naar de
munthuizen der Zuidelijke Nederlanden en van West-Duitsland.
Daar echter juist deze handel een belangrijke bron van inkomsten
voor de Nederlandse kooplieden vormde, bestand er een sterke
oppositie tegen deze belemmering: door de resolutie van de Staten-
Generaal van 4 October 1647 10 werd de strijd tegen de smokkel-
handel opgegeven en sedert dien was de uitvoer van zilver tot
een maximum van 2/3 van de ingevoerde bedragen vrij, zodat de
bezitters van zilver dit grotendeels naar Antwerpen verscheepten
en daar lieten vermunten om te profiteren van de hogere koersen
van het Brabantse geld. Van de zijde van belanghebbenden bij de
muntslag werd echter voortdurend gepleit voor herstel van het
verbod en van maatregelen tegen de omvangrijke uitvoer van onver-
werkt goud en zilver naar Oost-Indie “ .
Tenslotte werd de opdrijving van de koersen geweten aan de
draadtrekkers en goud- en zilversmeden, die edel metaal verwerkten.
In verschillende plakkaten werd hun verboden goud of zilver tegen
hoger prijzen dan de vastgestelde voor dit doel te kopen.
* Met ongemunt zilver gelijk te stellen zijn de ruw geslagen Spaanse realen,
die als materiaal voor de muntvervaardiging dienden.