
doch werd eerst 10 Juni 1674 beedigd I02. Geopend bleven de stads-
munt te Kämpen en de munt te Utrecht. Te Kämpen werd de min
of meer heimelijke vervaardiging van duiten, stuivers en schellingen
voortgezet en werd op last van de Magistraat een deel van het
stadszilverwerk tot florijnen verwerkt om de opgelegde oorlogs-
schatting te kunnen voldoen I03. De muntmeester te Utrecht, Jan
van Rijnevelt, had het in de eerste dagen van de Franse bezetting
bijzonder druk, terwijl er voor dien geen werk geweest was: op last
van de Staten moest hij de ingezetenen gelegenheid geven hun goud-
en zilverwerk tot gouden en zilveren dukaten te doen verwerken
om in de plotseling optredende behoefte aan contant geld te voor-
zien IQ4. Daarna werd waarschijnlijk pas in de laatste weken van
1673 gemunt, toen de stad ontruimd was *.
Tot het slaan van werkelijke noodmunten heeft de oorlog van
1672 niet geleid, daar belegeringen van enige duur, zoals de tachtig-
jarige oorlog zo vele gekend had, niet voorkwamen. Wel zijn stukken
in de traditionele vorm van noodmunten bekend van de steden
Deventer, Kämpen en Groningen, doch deze zijn naar alle waar-
schijnlijkheid niet geslagen om aan behoefte aan contant geld te
voorzien, doch als herinneringsmedailles aan het beleg: voor de
Groningse stukken is dit door archiefvondsten vastgesteld I05; voor
de rijksdaalders van Kämpen volgt dit uit het feit, dat in de uitvoe-
r*9e gegevens over de werkzaamheid van de daar gevestigde munt
niet over rijksdaalders gesproken wordt, wel over florijnen geslagen
uit het stadszilver. Wel werd papieren noodgeld gebruikt in de stad
Nijmegen in de allereerste dagen van de oorlog Io6.
Terwijl in de drie landprovincien de bezetting leidde tot een
vrijwel volledige stilstand van de muntslag, veroorzaakte de oorlog
elders juist een bijzonder grote activiteit. De behoefte aan geld voor
de troepen, die met klinkende munt betaald moesten worden, noopte
de Staten van Holland, Zeeland en Friesland een buitengewone,
zg. kapitale, lening uit te schrijven, waarin ieder naar verhouding
van zijn bezit verplicht was bij te dragen. Om moeilijkheden te
voorkomen werd aan de ingezetenen de keuze gelaten in contant
* De bekende rijksdaalders met borstbeeld van Prins Willem III (Verk. 104,4)
zijn waarschijnlijk niet te Utrecht vervaardigd: zij zijn kennelijk met een schroef-
pers gemaakt, welk instrument daar niet gebruikt werd: de uitvoering der Stempels
doet veronderstellen, dat zij van Chr. Adolphi afkomstig zijn, die in Amsterdam
woonde.
geld of „in gewerckt gout ende silver” te betalen 107. Doordat velen
van de tweede mogelijkheid gebruik maakten, kregen de Staten de
beschikking over belangrijke hoeveelheden ongemunt edel metaal,
die zo spoedig mogelijk in gangbare munt omgezet dienden te worden.
De munthuizen kregen het hierdoor bijzonder druk; alleen te
Dordrecht werd tussen Juni 1672 en Mei 1673 97.500 mark fijn
zilver omgezet, een jaarcijfer, dat zelfs in de goede jaren na 1659
nooit was bereikt.
Voor tot aanmunting overgegaan kon worden, waren echter
twee vragen te beantwoorden: tot welke muntsoorten het ontvangen
metaal verwerkt zou worden en waar de verwerking zou geschieden.
Het lag voor de hand het goud tot dukaten, het zilver tot rijders —
de meest gebruikte verkeersmunt — te verwerken. Zeeland, dat de
lening het eerst had uitgeschreven, besloot ook in deze zin Io8, maar
uitvoering van dit besluit bleek weldra niet mogelijk, daar het
gemiddelde gehalte van het binnenkomende zilverwerk beneden dat
van de rijder lag en fijn zilver voor verschikking niet te krijgen was.
Er zijn dan ook in Middelburg slechts enkele zilveren rijders gemunt
in dit jaar, doch een groot aantal zilveren dukaten, welke soort een
lager zilvergehalte vereiste. Nu deed zieh echter een nieuwe moei-
lijkheid voor: tengevolge van de, reeds lang bekende, relatief te läge
koers van de zilveren dukaat ten opzichte van de rijder werden de
nieuwe dukaten onmiddellijk uitgevoerd of versmolten. Na enige
aarzeling gingen de Staten van Zeeland er nu toe over eigenmächtig
de koers van deze stukken van 50 tot 51 stuivers te ver-
hogen: de verhoging gold voor de zilveren dukaten van Zeeland en
Holland -— zg. om hun beter gehalte — en werd ook na de oorlog,
althans voor de Zeeuwse gedurende het gehele verdere bestaan van
de Republiek gehandhaafd I0®. De verhoging bedroeg echter meer
dan het werkelijke verschil in waarde 1— stuiver — met het
gevolg, dat sedert dien in Zeeland zelden rijders werden geslagen.
Het beoogde doel, binnen het land houden van de pas geslagen
munten, werd echter waarschijnlijk wel bereikt.
In Holland, waar de kapitale lening twee maanden later werd
uitgeschreven, moest men met het Zeeuwse voorbeeld voor ogen
dezelfde vraag beslissen. Generaalmeester Boreel, Zeeuw van ge-
boorte en voortdurend in nauwe relatie met de regenten van dat
gewest, betoogde dat het aanwezige zilver niet geschikt was om
rijders van te slaan en adviseerde de Amsterdamse Wisselbank te