
delen, dat zij een bekwaam persoon gevonden hadden, die bereid
was de provinciale munt te exploiteren „buyten belastinge vande
provincie” ; hij zou op zieh nemen alle kosten, als aanschaffing van
gereedschappen, huur van een gebouw, beloning van de officieren,
zelf te betalen, tegen overlating van de gehele sleischat. Hij werd
dan ook prompt benoemd en zou dezelfde muntsoorten slaan als
zijn voorganger Men kan zieh echter de verontwaardiging van
Generaalmeesters voorstellen, toen bleek, dat de nieuw benoemde
niemand anders was dan David Hagenet, gewezen muntmeester van
de geoctroyeerde munt te Enkhuizen, die daar twee jaar geleden
met achterlating van schulden en onder verdenking van fraude in
de muntslag met de noorderzon vertrokken was. Zij deelden deze
antecedenten aan de Staten mee en lieten weten, dat zij hem niet
beedigen zouden. H.E.M. legden dit protest eenvoudig naast zieh
neer, evenals een verzoek van de Staten-Generaal om opheldering
over de benoeming van Hagenet te verschaffen en de bus van Boom
te doen openen 192. Het enige gevolg was, dat de Staten, die tijdens
de stilstand van hun munt niet afwijzend tegenover de hervormings-
plannen hadden gestaan, nu aan de Staten-Generaal meedeelden,
dat het hangende project onaanvaardbaar was, de Stempels voor
payementen niet ingetrokken zouden worden en de provincie
,,’t poinct (van de Munte) niet hebbende van sich gegeven om
moverende redenen aen sich sal moeten behouden” I93. De muntmeester
ging spoedig aan het werk en leverde sinds 1681 florijnen,
schellingen en ander klein geld af.
De muntmeester van de landschapsmunt van West-Friesland,
Gerrit van Romund, had het gedurende de tijd, dat Dirck Bosch
hem in zijn eigen stad concurrentie aandeed, bijzonder moeilijk
gehad: er was zo weinig te doen, dat de gezellen uit armoede weg-
liepen en de muntmeester eindelijk vroeg, öf de schellingen van de
geoctroyeerde munt als minderwaardig te verbieden of — nog liever
— hem toe te staan even slechte schellingen te slaan I94. Hij schijnt
er toen al over gedacht te hebben zieh terug te trekken, want de
magistraat van Enkhuizen trad in onderhandeling met de meester
van de concurrerende munt, David Hagenet, toen nog in functie,
doch blijkbaar overtuigd, dat zijn bedrijf het niet meer lang zou
maken. Er werd een contract opgemaakt, waarbij de nieuwe muntmeester
alle lasten voor zijn rekening nam, een nog nader vast te
stellen recognitie aan de drie steden zou betalen — genoemd werd
een bedrag van f. 3865 per jaar, terwijl tot nu toe f. 800 genoten
werd i—1 en daar tegenover van afdragen van de sleischat vrij-
gesteld zou zijn 195. Tot uitvoering is het echter niet gekomen, daar
Hagenet in de winter van 1678 wegens de debacle van de geoctroyeerde
munt geheel moest verdwijnen.
Romund zette zijn werk nog drie jaar voort. In 1680 slaagde
hij erin een partij schellingen te slaan 196 en in 1681 kreeg hij nog
eens toestemming voor 8000 mark, waarbij de steden de nodige
waarborgen eisten, dat overschrijding van het toegestane quantum
niet zou voorkomen; dit laatste gedachtig aan de strenge maat-
regelen van de Staten van Holland tegen ongeoorloofde vervaar-
diging van klein geld. Romund leidde echter de aflevering niet meer
en trad in November af.
De West-Friese steden vonden een opvolger in Gerrit Schuyr-
mans, vroeger essayeur aan de stadsmunt te Zwolle. Hij werd benoemd
op een soortgelijk contract als Romund, maar de recognitie
aan de steden werd nu bepaald op f. 1800 per jaar; bovendien moest
hij de nog achterstallige tractementen van de muntbeambten aan-
zuiveren I9?. Ondanks de fraaie naam van recognitie vinden we hier
dus een duidelijk voorbeeld van verpächting van een munthuis aan
de meestbiedende. Om aan zijn kosten te kunnen komen vroeg
Schuyrmans onmiddellijk verlof de aanmunting van schellingen te
mögen voortzetten, zodat hij de reeds toegestane 8000 mark in
1682 en 1683 kon afleveren. Toen dit in Den Haag bekend werd.
deden de Staten van Holland een onderzoek instellen naar de
wettigheid van deze tegen hun verbod ingaande uitgifte van payementen.
De steden wezen alle verantwoordelijkheid voor de kwali-
teit van de aangemunte schellingen af — die moest de muntmeester
zelf maar verdedigen <—■, doch handhaafden met nadruk hun recht
het consent te geven. Een bestraffing volgde niet, maar een ver-
lenging van de toestemming werd voorlopig evenmin gegeven. Het
gevolg hiervan was, dat de muntmeester de beloofde recognitie niet
kon betalen: nog in 1684 was niets afgedragen I98.
Duidelijk blijkt hier, dat dergelijke pachtsommen alleen opge-
bracht konden worden, wanneer het uitgeven van slecht geld toe-
gelaten werd. Want overigens stond de munt in de jaren 1682—1684
geenszins stil: er werden vrij wat handelsmunten, gouden en zilveren
dukaten en rijksdaalders geslagen, benevens de nieuwe stukken van
3 en 1 gulden, volgens de regeling van Holland. Hierbij deed zieh