
meestertekens, die dus bij elke wisseling in het beheer van de munt
gewijzigd werden, waren in gebruik in West-Friesland, Gelderland
en Overijsel en bij de rijkssteden.
Verdere verschillen ontstonden echter, doordat de stempel-
snijders van ieder munthuis al of niet opzettelijk naar gelang van
hun persoonlijke bekwaamheid, smaak of gewoonten van de toe-
gezonden tekeningen afweken. In het algemeen vormen de Stempels
van een hand een gesloten groep, tamelijk wel te onderscheiden
van de Stempels van gelijktijdige graveurs in andere ateliers en
opvolgers in hetzelfde munthuis *.
De bekwaamheid der graveurs blijkt sterk uiteen te lopen. Een
der beste was de Utrechtse stempelsnijder R. van Cuylenburch <—
die ook voor de stadsmunten van Deventer en Kämpen werkte -—;
zijn Stempels onderscheiden zieh door voortreffelijke technische en
artistieke afwerking en worden in het bijzonder gekenmerkt door een
gladde lijn als afscheiding tussen beeid en omschrift in plaats van
de gebruikelijke parelrand. Deze stukken schijnen de algemene be-
wondering gewekt te hebben: zijn gladde binnenranden werden
althans door vele anderen nagevolgd, o.a. door de bekwame
M. Hooft Jr. te Middelburg, die zieh bovendien veroorloofde een
elders niet voorkomend engelenkopje in het Ornament op de voor-
zijde van de zilveren rijder op te nemen. Andere graveurs slaan
daarentegen een zeer pover figuur: zo de stempelsnijder, die tot
1663 zowel de stedelijke als de provinciale munt te Kämpen be-
diende, wiens ridders en paarden bepaald misvormd zijn. Zijn
opvolger Claes Hanssen, die ook voor Zwolle werkte, was al niet
veel beter.
* * ★
Aanvankelijk bleek'de invoering van de nieuwe munten een
succes: op ruime schaal werd zilver in de Nederlandse munthuizen
aangeboden. Bij hun eerste inspectiereis, „muntvisite” , na de be-
sluiten van de zomer van 1659 hadden Generaalmeesters overal
dankbetuigingen in ontvangst te nemen, dat eindelijk na zoveel jaren
* Bij de zilveren rijders kunnen de verschillende handen bv. goed onderscheiden
worden door vergelijking van de vorm van de Ornamenten onder het wapen der
voorzijde, van de houding van paard en man en de vorm van heim en dekkleed
op de keerzijde.
van slapte weer volop gewerkt kon worden; geklaagd werd slechts
over gebrek aan personeel om de omvangrijke bestellingen te ver-
werken 2’ . Zowel de oude als de nieuwe muntsoorten werden ge-
slagen. Zilveren rijders en dukaten komen van alle munthuizen voor
met de jaartallen 1659—'1662 en met verschillende daarop volgende,
rijksdaalders en leeuwendaalders werden eveneens regelmatig ge-
slagen, naar uit de rekening-courant van de muntmeesters bij de
Amsterdamse Wisselbank26 blijkt, grotendeels voor rekening van
die bank, zodat aangenomen mag worden, dat zij bijna alle naar het
buitenland verzonden zijn, wat in overeenstemming is met het zeld-
zaam voorkomen in tegenwoordige collecties. In het geheel steeg
de productie van grote zilveren munten, zoals gehoopt was, tot een
veelvoud van die der voorafgaande jaren: terwijl in de jaren
1655—'1659 in de provinciale munthuizen >— voor de stedelijke ont-
breken de gegevens — 166.000 mark fijn zilver verwerkt was, werd
in de jaren 1659—1663 omgezet; 66.000 mark tot rijksdaalders en
leeuwendaalders en 445.000 mark tot zilveren rijders en dukaten,
tezamen dus over een even lange periode meer dan het drievoudige.
Volgens de mededelingen van de toenmalige deskundigen nam ook
de uitvoer naar de Zuidelijke Nederlanden af; uit de rekeningen van
de daar gelegen munthuizen is echter -—• wat wel bevreemdend is <—•
een verminderen van de productie van ducatons en patacons
nauwelijks op te maken 27.
Ook de vervaardiging van gouden dukaten werd ijverig voort-
gezet, voornamelijk in Wrest-Friesland, Utrecht en de Overijselse
steden, reeds voor 1659 de voornaamste leveranciers van deze
muntsoort. Hoewel de besluiten van 1659 betreffende de gouden
munt niets regelden, heersten op dit punt overeenkomstige moeilijk-
heden als bij het zilver: in het dagelijks verkeer zag men vrijwel
uitsluitend de gouden souvereinen der Zuidelijk Nederlanden, in
1645 op f. 14 gezet, doch circulerend voor f. 15. Van de zijde van
Generaalmeesters werd ^oorgesteld ook hier in te grijpen ten be-
hoeve van de inheemse munthuizen. Na het klaarblijkelijk welslagen
van de invoering van de nieuwe zilverstukken, bevalen Generaalmeesters
een overeenkomstige regeling voor het goud aan 28. Het is
niet zover gekomen: blijkbaar heeft men een vaste tarifiering van
de gouden munten niet aangedurfd, omdat de nog voortdurend
optredende wijzigingen in de waardeverhouding tussen de beide
edele metalen deze al te spoedig onhoudbaar dreigde te maken.