
was ijdel gebleken en thans vond Holland alle zes provincien tegen-
over zieh.
Dit nam echter niet weg, dat zij op den duur toch goedschiks
of kwaadschiks het grootste deel van de Hollandse besluiten zouden
moeten aanvaarden. De Staten van Zeeland trokken onmiddellijk
de conclusie uit de Hollandse koersvermindering en verlaagden
reeds 14 October de koers van de schellingen in hun provincie tot
5^2 stuiver met ingang van 2 December ■— dus nog voor de wijziging
in Holland van kracht zou worden 341. De regeringen te Brussel en
te Luik begrepen eveneens, dat de koersverlaging in Holland tot
een toevloed van schellingen in hun gebieden zou leiden. De Prins-
bisschop hernieuwde 18 October het plakkaat van 1689, waarbij
de koers van het Nederlandse geld verlaagd was; de resident van
H.H.M. te Brussel berichtte, dat daar een dergelijke ordonnantie
in de maak was 342.
De andere provincien waren zeer vertoornd over de dreigende
waarde-vermindering van hun geld. De gedeputeerden van Overijsel
kregen instructie te pogen door een gezamenlijke actie van alle
benadeelde gewesten intrekking te bewerken. Deze vertagen vonden
echter allerminst een gewillig oor bij H.E.G.M. Burgemeester Cuper
van Deventer schreef aan zijn principalen, dat de heren van Holland
een taal gebezigd hadden, die hij niet durfde herhalen en bovendien,
dat de Raadpensionaris Heinsius hem gezegd had, dat „Z.C. Maj.
van Gr.Brittannien hem de Heere Raedtpensionaris ’t werck vande
Munten hadde g'erecommandeert ende daer bij gevoegt, dat eynde-
lijck als stadholder van vijf provincien daer in soude moeten
voorsien, omdat t gehele Landt door ’t slaen van pajementen
geruineert wierde” 343.
Dergelijke uitingen van de Koning sterkten de Staten van
Holland natuurlijk in hun voornemens. In dezelfde weken werd hun
vertrouwen in de eerlijke medewerking van de muntmeesters nog
eens ernstig afbreuk gedaan door het bericht, dat te ’s Heerenberg
een grote partij zilveren plaatjes aangehaald was, afkomstig van de
muntmeester te Emmerik, dr. Wilhelm van Harn, en naar vermoed
werd, bestemd om te Deventer door diens zwager Sluysken tot
schellingen verwerkt te worden 344. Deze ontdekking scheen een
bevestiging van het reeds gekoesterde vermoeden, dat op verschil-
lende plaatsen nog in het geheim schellingen werden geslagen.
Zeer spoedig werd in overleg met Generaalmeesters een plakkaat
opgesteld, dat reeds 1 December 1692 door de Staten-Generaal
gearresteerd werd 345 : het slaan van schellingen werd hierin nog
eens met grote nadruk verboden, zelfs op straffe van de dood;
verder werd het invoeren van muntplaten verboden benevens het
gebruik van een „taswerk” . Dit soort muntpers hadden Generaalmeesters
nl. kort geleden in bedrijf gevonden te Groningen, Deventer
en Nijmegen en zij zagen er een verderfelijke nieuwigheid in, die
door de geruisloze werking juist het heimelijk munten in 'de hand
werkte en daarom op de stadsmunten zeker niet getolereerd mocht
worden 346.
Boreel deed intussen nogmaals een poging een voor Zeeland
en de anderen aanvaardbare regeling tot stand te brengen. Hij stelde
een uitvoerig plan op, waarin enerzijds een strenge contrôle op
overtredingen van de muntmeesters voorzien werd, anderzijds ver-
hoging van de zilveren dukaat tot 52 stuivers en andere maatregelen
om verkoop van zilver aan de muntmeesters te bevorderen 347. Naar
aanleiding van dit plan kwamen de verschilfende muntmeesters
wederom in conferentie bijeen in Den Haag, waar die van Holland,
Zeeland, Utrecht en Gelderland hun volledige instemming met
Boreels plan betuigden, doch dit in die zin wilden aanvullen, dat
hun allereerst volop werk verzekerd zou worden door de Wisselbanken
te verplichten een vaste hoeveelheid te leveren en de muntmeesters
te vergunnen de ■—1 vooral in de kluizen van de Amster-
damse Wisselbank aanwezige — grote munten tot zilveren dukaten
te verwerken. De muntmeesters uit Overijsel waren het vermoedelijk
geheel hiermede eens, maar zij schijnen niet gekomen te zijn,
kennelijk uit vrees in Holland als valse munter gearresteerd te
zullen worden 348.
De Staten van Holland lieten zieh door deze besprekingen niet
beïnvloeden. Talrijke verschijnselen maakten duidelijk, dat met
ingrijpen niet langer gewacht mocht worden: de reductie in de
Zuidelijke Nederlanden dreigde het leger daar opnieuw in moeilijk-
heden te brengen; de solliciteurs beklaagden zieh, dat zij door de
Hollandse maatregelen niet in Staat waren de militie te betalen, nu
het niet in schellingen gebeuren kon; enige provinciën deelden weer
mede hun quoten niet te kunnen voldoen, omdat ze schellingen niet
naar Den Haag durfden zenden — alles gevolgen van de aan-
gekondigde, maar nog niet uitgevoerde reductie. Anderzijds wezen
de klachten van de belastingpachters en de onmogelijkheid een