
gelijke contracten werkten, ongehinderd op grote schaal schellingen,
florijnen en daalders konden slaan. Zonder dat was een lonende
exploitatie op deze basis uitgesloten, zoals blijkt uit een vergelijking
van de lasten, die de muntmeesters moesten opbrengen, en de baten,
die op regelmatige wijze uit de sleischat verkregen werden.
Tot de lasten behoorden, behalve de recognitie, die de muntmeesters
minstens f. 2000 per jaar kostte:
a. huishuur en onderhoud van het gebouw — blijkens de toelagen
hiervoor aan de provinciale muntmeesters gegeven — te begroten op
f. 300 per jaar;
b. hulpmaterialen en vervanging van gereedschap: in Dordrecht
geleverd voor een vast bedrag van £. 500 per ja a r203 ;
c. kosten van busopening, aangenomen dat die eens in de vijf jaar
plaats vindt: per jaar f. 100;
d. tractementen van ijzersnijder en essayeur, op de slechtst beta-
lende munten tezamen f. 350 20
Dit is tezamen reeds f. 1250 per jaar, waarbij nog geen rekening
is gehouden met de kosten voor het opstellen van machines, wat in
Dordrecht in 1671 f. 3000 had gekost benevens een hoog bedrag
voor reparatie en onderhoud.
Daartegenover stonden de sleischatten, die de pachters van
de munt mochten behouden. Deze hadden volgens de berekeningen
van Generaalmeesters bij normale inning moeten bedràgen: in West-
Friesland 1670—1680 f. 7.587 en 1682.—1690 f. 7.194; in Deventer
1682.—1689 f. 7.525; voor beide munthuizen bleef dit dus beneden
de f. 1000 per jaar. Op de provinciale munten was dit in deze jaren
niet anders <— vóór 1670 waren de opbrengsten wat hoger geweest,
door de omvangrijke aanmuntingen van 1659 en door de groter
vraag naar gouden dukaten, welke sindsdien eigenlijk alleen nog te
Utrecht van belang was —; de munten van Holland, Zeeland, Gelderland
en Overijsel brengen gemiddeld ongeveer f. 1000 per jaar
op *, juist voldoende, in vele gevallen waarschijnlijk zelfs te weinig
om de vaste lasten te betalen, die voor rekening van de provincie
kwamen: Holland legde althans geregeld belangrijke bedragen op
de munt-exploitatie toe 2°5.
* Holland 1675-78 f. 4.590; 1679-83 f. 2.817; Gelderland 1674-83 f. 6.329;
Zeeland 1672—78 f. 7.658; Overijsel 1675—81 f. 7.522.
Bij de naleving van de Generaliteitsvoorschriften was dus een
bäte van ten hoogste f. 1200 per jaar te verwachten, als de productie
nog wat opgevoerd kon worden; daartegenover nam de pachter een
bedrag van minstens f. 3250 aan lasten op zieh. Het verschil tussen
deze bedragen en de nodige winst was dus alleen te bereiken door
bezuiniging op de Ionen van gezellen en officieren, door fraude met
gewicht en gehalte van de munten of door aanmaak van munten op
te läge voet. Generaalmeesters berekenden in 1685, dat alleen om de
recognitie te kunnen opbrengen per jaar 14.000 mark aan payemen-
ten vervaardigd moest worden 206. De geschiedenis van de volgende
jaren bewijst, dat de muntmeesters inderdaad dank zij toepassing
van deze middelen S— tot ergernis en schade van regeringen en
ingezetenen — een goede tijd hebben gehad.