
den de eerste stukken afgeleverd. Generaalmeesters waren ten
hoogste verontwaardigd over deze ongewenste uitbreiding van het
aantal stedelijke munthuizen. Een van de heren reisde naar Deventer
om Burgemeesteren te wijzen op hun verplichtingen tegenover de
landsregiementen; doch deze antwoordden, dat de door hen ver-
strekte instructie voldoende waarborg bood voor de goede gang van
zaken, wat Generaalmeesters zo vrij waren te betwijfelen 21.
Trouwens de ervaringen, die zij met de beide andere stedelijke
munthuizen de laatste jaren hadden opgedaan, waren niet gerust-
stellend geweest. Niet alleen bleven de steden zieh verschillende
afwijkingen van de voorgeschreven beeldenaars veroorloven, maar
vooral was de contröle onvoldoende. De steden weigerden een
afzonderlijk ambtenaar als waardijn aan te stellen, maar bleven het
plaatselijk toezicht opdragen aan de regerende burgemeesters, wie
het aan tijd en kennis ontbrak om de muntmeesters van overtredin-
gen af te houden. Bovendien onttrokken zij zieh zo lang mogelijk
aan de contröle van de muntbussen, waarvoor zij juist de f. 400
genoten: Kämpen verdedigde met nadruk het standpunt, dat deze
contröle zieh alleen mocht uitstrekken tot de in 1659 ingevoerde
muntsoorten en handelde dienovereenkomstig, evenals Zwolle22.
Terwijl te Deventer van het begin af volledig gebust werd, slaagden
Generaalmeesters eerst na jaren van strijd er in te Kämpen en
Zwolle hetzelfde te bereiken: de gouden dukaten, die regelmatig
geslagen werden in niet onbelangrijke hoeveelheden, verschijnen te
Zwolle eerst in 1665, te Kämpen in 1668 in de door Generaalmeesters
afgehoorde rekeningen; het kleine geld bleef naar alle waar-
schijnlijkheid nog veel langer buiten de verantwoordingen.
Waren de steden ten slotte bereid zieh aan de contröle van
de Generaliteit te onderwerpen, zij bleven er op staan voor het oog
althans enige zelfstandigheid te bewaren, door in de beeldenaars
duidelijk te doen uitkomen, dat zij niet aan de Staten-Generaal maar
aan hun hoedanigheid als rijksstad het muntrecht ontleenden: van-
daar op de keerzijde der munten het omschrift „Munt van de rijksstad
enz. i.p.v. „Munt der Verenigde Nederlanden” . Bij de bespre-
kingen van 1659 hadden Kämpen en Zwolle zelfs getracht hun
recht te doen erkennen de beeldenaar voor hun zilveren rijders en
dukaten zelf vast te stellen <— gelijk ook hun gouden dukaten en
rijksdaalders van de provinciale afweken — en hadden zij onderling
overleg gepleegd over het te kiezen type 2’ . Hoewel deze erkenning
niet verkregen werd, lieten zij inderdaad een afwijkend type gebrui-
ken: beiden plaatsten een keizerlijke kroon boven het wapenschild
der voorzijde en Zwolle handhaafde zelfs de stadsspreuk „Da Pacem
Domine In Diebus Nostris” . Vooral dit laatste trok de aandacht en
Generaalmeesters deden aanstonds een protest hören 24. De stad
liet zieh wel overreden om in de loop van 1660 het voorgeschreven
„Concordia Res Parvae Crescunt” aan te nemen, doch de nieuwe
Stempels vertoonden weer nieuwe kleine afwijkingen, als een ingebogen
wapenschild en een open kroon. Zo bleven de zilveren munten
van de beide steden, zij het zonder principiele afwijkingen, toch
enigszins uit de toon vallen. Een grotere zelfstandigheid werd
gehandhaafd op de gouden dukaten, waarop evenals voor 1659 in
plaats van de ridder met de pijlenbundel de keizer werd afgebeeld
met naam en titels, gewoonlijk de reeds overleden Ferdinand II of III.
Ook hier ging Zwolle het verst: sedert 1662 wordt het jaartal in
het omschrift geplaatst en het lofwerk geheel anders getekend dan
op de provinciale dukaten. Deventer heeft zieh het minst aan dit
soort eigenzinnigheden schuldig gemaakt; het bepaalde zieh tot het
afbeelden van de keizer op de gouden dukaten.
S t ed e l ijk e gouden dukaat
Voorschrift: zie blz. 17
Beeldenaar:
Vz. staande keizer, in harnas, in rechterhand zwaard, in linkerhand
rijksappel; in het veld jaartal; omschrift: naam en titels
van Keizer Ferdinand of Leopold.
Kr. in door lofwerk omgeven vierkant in 5 of 4 regels: Moneta
(Nova) avrea civiTAtis iMPERialis enz.
Geslagen: zie tabel I.
Niet alleen wijken de stedelijke munten op verschillende punten
van de algemene typen af, ook die der provinciale munthuizen vertonen
onderlinge verschillen. In beginsel mochten de munten zieh
enkel van elkander onderscheiden door naam en wapen der pro-
vincie, waar ze geslagen werden. Bovendien konden desgewenst
tekens ter kenmerking van munthuis of muntmeester geplaatst worden.
Een muntteken was gebruikelijk in Zeeland en Utrecht voor
alle stukken, in Holland en Friesland voor de zilveren: gewoonlijk
het wapen van de stad, waar het munthuis gevestigd was. Munt