
was, gezien de volledige stilstand van de aanmuntingen, niet te
ontkomen: Holland hechtte er zijn goedkeuring aan en 18 Mei 1668
werd door de Staten-generaal aan de muntmeesters machtiging ver-
leend •— voorlopig voor een jaar — bij bestelling van zilveren rijders
uit de sleischat stuiver per mark meer te betalen, dus
f. 24 : 17J/£ 7i. Overigens betekende deze resolutie niet veel meer
dan het sanctionneren van een reeds bestaande toestand, daar ver-
schillende gewesten reeds onmiddellijk na afloop van de bijeen-
komst deze toestemming buiten H.H.M. om gegeven hadden
Er bestond zelfs onder de muntmeesters toen reeds een sterke
neiging nog verder te gaan dan f. 24 : 1 7 ^ , waartegen Generaalmeesters
een scherpe waarschuwing moesten richten ” .
De verhoging had ook het gewenste gevolg, althans voor enige
tijd. In 1668 werden weer in alle munthuizen zilveren rijders ge-
slagen; ook deed de Wisselbank te Amsterdam vrij omvangrijke
bestellingen van negotie-penningen (rijksdaalders en zilveren du-
katen) f*. De opleving was echter van körte duur, aangezien de
marktprijs van het zilver weldra boven het zo juist toegelaten peil
bleek te stijgen. De bestellingen van de Wisselbank namen reeds
in Juli 1668 af; in 1669 werden aan grote zilverstukken nog slechts
hier en daar wat rijders en dukaten geslagen, rijksdaalders en
leeuwendaalders in het geheel niet. Aangezien ook de vroeger in
tijden van te hoge zilverprijs ondemomen pogingen de muntbe-
drijven aan de gang te houden met slaan van klein geld, thans door
de biljoeneringsplakkaten van 1666 en 1667 niet herhaald konden
worden, stonden na 1669 alle munthuizen vrijwel volkomen stil.
In feite betekent de conferentie van 1668 de afsluiting van de
in 1659 zo hoopvol ondernomen poging het muntwezen door in-
voering van de Zuid-Nederlandse muntvoet uit zijn verval op te
heffen: zij moest vaststellen, dat die regeling niet langer toegepast
kon worden, dat de moeilijkheden onverminderd waren blijven voort-
bestaan, dat veel verder gaande maatregelen onvermijdelijk waren
om deze te boven tekomen. Er zou echter nog meer dan een kwart
eeuw verlopen, voordat aan de toen reeds als onhoudbaar aan-
gewezen eigenmachtigheid van provincien en steden op het gebied
van het muntwezen een einde zou komen.
HOOFDSTUK III
Pogingen toi modernisering — Het muntwezen tijdens de
oorlog met Frankrijk •— Toenemende verwaccing
1669—1675
Formeei möge de verhoging van de leverprijs voor de zilveren
rijder in 1668 een wijziging van belang in de bestaande voorschriften
geweest zijn, in feite veranderde er weinig. De oplevingen van 1668
en 1670 waren van voorbijgaande aard. De nieuwe prijs bleef «—
al werd het besluit niet telken jare verlengd, j— van toepassing
voor de berekening van de sleischat, maar de muntmeesters konden
er geen zilver voor krijgen, waarvoor geregeld f. 25 per mark of
meer gevraagd werd. Generaalmeesters bleven ijverig aandringen,
dat maatregelen tegen de steeds voortschrijdende prijsverhoging
genomen zouden worden, waarbij zij in de eerste plaats bleven
denken aan tegen gaan van de handel in muntmateriaal door parti-
culieren ” , maar tot uitvoering van enig plan in deze richting kwam
het niet.
Zodoende bleven de munthuizen voor het grootste deel zonder
werk. Sommige leverden in de jaren 1669—1671 in het geheel niets
af, zoals de provinciale munten te Dordrecht en Kämpen, anderen
slechts kleine hoeveelheden handelsmunten: gouden en zilveren
dukaten en leeuwendaalders, soms nog enkele zilveren rijders.
Enkele zetten hiernaast de vervaardiging van klein geld voort en
wel zoveel mogelijk in het geheim. Wat betreft de stadsmunt te
Kämpen is dit enige jaren later door een ongelukkig toeval aan de dag
gekomen. In Mei 1674 werd door de commissarissen van de Staten-
Generaal, die sedert de ontruiming van de stad door de Fransen
het bestuur voerden, een partij zilveren rijders met het jaartal 1664
in beslag genomen, die de muntmeester dr. Johan van Harn — de
oprichter van de munt te Deventer in 1662 — naar een koopman te
Amsterdam wilde verzenden. Zij namen de zaak onmiddellijk hoog
op — verdenking van ontoelaatbare practijken bestond zowel daar
als in Den Haag kennelijk reeds lang — en verzochten Generaal