
stuivers -— of guldens, steeds gelijk aan 20 stuivers, doch niet als
muntstuk bestaand — en Stegen dus evenveel als het gewicht aan
zilver dat met een stuiver of gülden overeenkwam daalde.
De natuurlijke afslijting en de frauduleuze snoeiing waren
niet de enige oorzaak van de steigering. Vele bezitters van muntrecht
trachtten het voordeel, dat particulieren door het uitzoeken
en snoeien van goede munten genoten, voor zieh zelf te behouden.
Zij staakten de uitgifte van goede stukken — behalve ten behoeve
van de buitenlandse handel, die zieh om de koers in het land niet
bekommerde j— zodra het gewichtsverschil met de in het verkeer
circulerende munten te groot werd en vervingen ze door nieuwe,
die minder zilver bevatten, maar voor dezelfde koers als de om-
lopende, afgesleten stukken konden uitgegeVen worden. In vele
gevallen maakten zij ze zelfs nog iets minder goed dan nodig was
om het verschil op te heffen en versterkten zij zodoende de neiging
tot steigering door het verder omlaag brengen van de gemiddelde
waarde van de munten in de omloop. De Staten-Generaal wilden
na 1606 weliswaar van verlaging van de muntvoet niet weten '—
zodat de Generaliteitsmunten uit de binnenlandse omloop verdwe-
nen ■— maar verschillende provincien en steden zijn hiertoe wei
overgegaan.
Veel belangrijker was, dat de nabuurlanden deze politiek van
muntverslechtering op grote schaal toepasten. In het tweede kwart
van de 17e eeuw werd het Nederlandse geld vrijwel geheel ver-
drongen door de munten van de Zuidelijke Nederlanden; daar werd
sedert 1612 een rijksdaalder of „patacon’’ in omloop gebracht, die
ruim 4 % lichter was dan de Noord-Nederlandse, doch voor dezelfde
koers van 48 stuivers werd uitgegeven en weldra ook hier
geaccepteerd. Deze patacon, en later de op overeenkomstige voet
geslagen ducaton, dreven de koers van de Nederlandse stukken op,
waardoor de oude rijksdaalder eerst op 50 stuivers kwam, en ver-
volgens, toen ook de patacons in waarde achteruitgingen en de
goede exemplaren ook voor 50 stuivers werden opgedrongen, zelfs
tot 52 stuivers 8.
Lange tijd werd getracht door het uitvaardigen van plakkaten
de koersstijging en het binnendringen van de gevaarlijke vreemde
munten tegen te gaan, doch tevergeefs: op den duur moest de regering
de toestand, die in het verkeer ontstaan was, aanvaarden. In
1638 werden de Zuid-Nederlandse stukken — hier gewoonlijk als
Brabantse aangeduid — officieel toegelaten. Het laatste tarifierings-
plakkaat, dat van 6 Mei 1645, liet als zilveren munten toe:
a. Noord-Nederlandse rijksdaalders en leeuwendaalders voor 50,
resp. 40 stuivers,
b. Zuid-Nederlandse ducatons en patacons voor 63, resp. 50
stuivers,
c. Zeeuwse daalders voor 30 stuivers en Friese en Overijselse
florijnen voor 28 stuivers,
d. Engelse schellingen,
e. verschillende Noord-Nederlandse kleine munten of „paye-
menten” .
Hiermede was de overwinning der Brabantse munten verzekerd,
aangezien geen poging werd gedaan de verdwenen oude stukken
in het verkeer terug te brengen door hun een koers van 52 resp.
42 stuivers toe te kennen, wat in overeenstemming met de voor
andere munten getolereerde koersen geweest zou zijn.
In hetzelfde plakkaat werden de op overeenkomstige wijze
ontstane koersen van de gouden munten erkend. Toegelaten werden:
a. Noord-Nederlandse rijders voor f. 12 : 12, dukaten voor f. 4 : 15
en goudguldens voor f. 3 : 6,
b. Zuid-Nederlandse souvereinen voor f. 14,
c. diverse Engelse, Franse, Spaanse en Hongaarse goudstukken.
Voor de omloop waren de souvereinen en de Engelse goudstukken
van overwegend belang: Nederlandse rijders zijn na 1644 niet meer
geslagen, dukaten alleen voor de export. Het aantal vreemde munt-
soorten, dat toegelaten werd, was groter dan bij het zilver, aangezien
de handel voor internationale verrekeningen het vreemde
goudgeld moeilijk kon missen. Bij de tarifiering van het goud deed
zieh naast het ook bij het zilver voorkomende probleem van de
koersstijgingen ten gevolge van snoeien, slijten en minderwaardig
namaken een tweede koersbeweging gevoelen voortvloeiend uit
wijzigingen in de waardeverhouding van de beide edele metalen.
Daar sedert een eeuw de productie van de zilvermijnen voortdurend
sterker toenam dan die van de goudmijnen, bleef de relatieve waarde
van het goud stijgen. Tengevolge hiervan was het in 1659 formeel
nog geldende plakkaat van 1645 op het punt van het goud reeds
verouderd: de dukaat deed toen in het verkeer reeds meer dan f. 5.
Voor het zilver was dit gedeeltelijk het geval, daar de rijksdaalder
en leeuwendaalder, als ze nog in het verkeer voorkwamen, voor 52