
deze kosten overblijvende deel van de sleischat vormde een niet te
versmaden bate voor de gewestelijke of stedelijke kas.
De dagelijkse leiding van het muntbedrijf was toevertrouwd
aan de door Staten of Magistraat benoemde muntmeester, steeds
een persoon van aanzien en vermögen; dikwijls behoorden de munt-
meesters tot de regentenfamilies, steeds moesten zij over een be-
hoorlijk kapitaal beschikken, omdat hun wel gebouw en instrumenten
verstrekt werden, maar niet de gelden nodig voor aankoop van
grondstoffen en ook de gemaakte onkosten gewoonlijk eerst achteraf
vergoed werden. Meestal werd een waarborgsom of borgstelling
verlangd met het oog op mogelijke malversaties en het aanhouden
van een voorraad geéist om aan bestellingen onmiddellijk te kunnen
voldoen.
De muntmeester was in de eerste plaats ondernemer: de Staten
deden zeer zelden voor eigen rekening metaal vermunten, maar
lieten de exploitatie geheel aan hem over. Nadat de reeds genoemde
vergoeding voor de vaste onkosten had hij recht op een vast bedrag
per afgeleverd stuk, evenals de sleischat door de bestellende koop-
man te betalen. Dit bedrag was eveneens in de ordonnanties nauw-
keurig vastgesteld, en wel gesplitst in het „muntloon” , dat aan de
werklieden uitgekeerd moest worden, en de „brassage” voor de
muntmeester. Hieruit kon deze de onkosten voortvloeiend uit transport,
administratie, verlies bij het smelten, enz. bestrijden en, bij
zuinige bedrijfsvoering, zijn ondernemerswinst verkrijgen. Derhalve
was een druk bedrijf gewenst en dientengevolge bestond er een
scherpe concurrentie tussen de muntmeesters onderling; zij plachten
te Amsterdam, de voornaamste markt voor edele metalen, ieder hun
factor te hebben, die hun bestellingen trachtte te bezorgen. Niet
overal was de financíele verhouding tussen muntheer en muntmeester
op deze wijze geregeld: soms nam de muntmeester alle kosten voor
zijn rekening en betaalde in plaats van de sleischat een vaste jaar-
lijkse som aan de muntheer.
Naast de muntmeester werden tot de officieren of hogere
beambten van de munt gerekend de waardijn, de essayeur en de
stempelsnijder. De waardijn was onafhankelijk van de muntmeester
en namens stad of provincie belast met het bewaren van de Stempels,
opdat niets buiten zijn voorkennis afgeleverd werd, het toezien op
de kwaliteit van de afgeleverde muntstukken en de contróle op de
boekhouding van de muntmeester. Om de nodige autoriteit tegenover
de muntmeester te bezitten werd hij gewoonlijk gekozen uit de
kringen van de regeringsfamilies; daar vakkennis en routine vereist
waren, bleef de waardijn gewoonlijk jaren achtereen in dienst en
kon hij geen andere tijdvorderende functies vervullen. Het gold dan
ook als zeer ongewenst, dat het waardijnschap, zoals bij de stedelijke
munthuizen gebruik was, door de regerende burgemeesters werd
uitgeoefend *.
De essayeur en de stempelsnijder werden eveneens door de
Staten of stad benoemd en betaald, doch zij waren in tegenstelling
tot de waardijn aan de muntmeester ondergeschikt. De essayeur
moest op diens aanwijzing de nodige gehaltebepalingen, „essayen ,
voor, tijdens en na de vervaardiging van de muntstukken uitvoeren
en was voor de juistheid van zijn schriftelijk uit te brengen rapporten
aansprakelijk. De Stempel- of ijzersnijder had ten verzoeke van de
muntmeester de nodige Stempels te leveren, waarvoor hij materiaal
en gereedschappen ontving; een enkele maal werd hij voor bij-
zondere Stempels apart betaald, in de regel moest hij voor het vaste
tractement van f. 200 tot f. 400 de soms in grote hoeveelheid be-
nodigde Stempels leveren.
De handenarbeid werd geleverd door de munters of gezellen,
die een gesloten corps vormden, bv. in Holland het „Serment van
der Munte” onder leiding van gekozen provoesten en gezworenen 3;
elders bestonden onder andere namen overeenkomstige organisaties:
te Middelburg kwamen de munters eveneens regelmatig in vergade-
ring bijeen en kozen zij smidmeester, provoosten en griffier *.
Het ambt was nl. zeer in trek om de sinds overoude tijden er aan
verbonden vrijdom van verschillende belastingen, die ook door de
muntofficieren genoten werd boven hun vaste tractementen. Het
kwam dan ook meer dan eens voor, dat de benoemde munters hier-
van misbruik maakten door wel zelf de aan de functie verbonden
voordelen te genieten, doch het eigenlijke werk door onbevoegde
en onbeedigde krachten tegen een geringe vergoeding te laten ver-
verrichten 5. De landsplakkaten eisten, dat de munters beedigd
werden op de muntordonnanties en dat hun de hierin vastgestelde
muntlonen werden uitbetaald. Hieraan werd echter niet overal vol-
daan: in verschillende plaatsen, waar de organisatie van de gezellen
minder sterk was, werden onbeedigde dagloners te werk
* Hierover nader: Jaarboek, 1946—1947, blz, 10 v.