
waren weggenomen: het hoofdprobleem, het voortdurend oplopen
van de zilverprijs, bleek te blijven bestaan. Dit kon ook moeilijk
anders, aangezien de oorzaken hiervan geenszins waren weggenomen:
zolang talrijke andere mogelijkheden bestanden tot gebruik
van het ingevoerde metaal als het in de binnenlandse muntinrichtin-
gen in Nederlands geld te doen omzetten, kon de prijsvorming niet
worden beheerst door een regeling van de binnen het land geldende
koersen: in de eerste plaats de nog steeds zeer omvangrijke uitvoer
van edel metaal, zowel gemunt als ongemunt, naar Engeland, de
Oostzeelanden, de Levant en Oost-Indie, voornamelijk dienend tot
dekking van de import-overschotten uit die landen 39. Verder
hadden bv. de goud- en zilversmeden en de goud- en zilverdraad-
trekkers behoefte aan edel metaal, waarvoor zij volgens de regle-
menten eveneens niet meer dan de door de munthuizen betaalde
prijzen mochten betalen <— en die zij in Amsterdam uitsluitend van
de Wisselbank mochten betrekken 4°, Een effectieve contröle was
echter niet mogelijk: importeurs en verwerkers konden vrij kopen
en verkopen en de bepalingen konden niet tegen gaan, dat zij een
hoger prijs „te loff ende bodt” overeenkwamen dan de officiele,
zodra die door de verslechtering van de omlopende munten, waarin
hij uitgedrukt was en de schommelingen in vraag en aanbod niet meer
in overeenstemming met de handelswaarde van de edele metalen
was. Generaalmeesters betoogden dan ook, dat slechts een volledige
monopolisering van de zilverhandel in handen van de Wisselbanken
een werkelijke prijsbeheersing mogelijk zou maken 4I, maar hiervan
wilden de handelskringen weer niets weten. Slechts kwam nog een
partiele regeling tot stand in Holland, waar de Staten een plakkaat
op de goud- en zilversmeden afkondigden — reeds sedert 1657 in
behandeling -— waardoor onder meer de verkoopsprijzen van hun
producten vastgesteld werden in overeenstemming met de zilverprijs
van het muntplakkaat van 1659 42.
Bovendien was het niet mogelijk de muntkwestie afdoende te
regelen, zolang niet behoorlijke middelen beschikbaar waren om
de kwaliteit van het omlopende geld zelf op peil te houden. Juist
hieraan ontbrak nog steeds zeer veel. Op grond van de heersende
mening dat de oorzaak lag in de practijken van wisselaars en kas-
siers, werd door Generaalmeesters telkens aangedrongen op herstel
van de oude regelingen, waardoor het wisselbedrijf alleen onder
toezicht van de overheid door van stadswege aangestelde wisselaars
of door de stedelijke wisselbanken mocht worden uitgeoefend45.
Deze bedrijfsvorm was echter bij de 17e eeuwse toestanden, waarin
de wisselaars en kassiers zieh reeds ver in de richting van bankier
ontwikkeld hadden, niet meer bruikbaar, zodat ook hiervan niets
kwam.
Nadat in de jaren 1659—1662 de munthuizen, dank zij de
koersverhoging, ruim werk gehad hadden, deden zieh in 1663 de
moeilijkheden van oplopen van de zilverprijs en omlopen van siecht
geld opnieuw gevoelen. Zilver was niet meer voor de vastgestelde
prijs te krijgen, zodat de vervaardiging van zilveren rijders snel
afnam; die van zilveren dukaten kon, hoewel minder ruim, nog
voortgezet worden, aangezien deze stukken, evenals hun voorbeeld
de patacon, ook afzet vonden als negotie-penningen voor de Oostzeelanden.
Tegelijk werd de bedreiging van de circulatie door minder-
waardige muntsoorten ernstiger. Het schijnt, dat de valse munterij
in ons land in deze jaren een vrij grote omvang heeft aangenomen.
Reeds in 1661 moesten de Staten-Generaal een Waarschuwing
tegen vals geld publiceren 44. In de volgende jaren worden herhaal-
delijk werkplaatsen van valse munters ontdekt en valse munten in
de omloop aangetroffen. Ook tegenwoordig zijn valse stukken uit
de jaren '60 niet zeldzaam: een vondst in Zeeland heeft zelfs een
hele partij tinnen rijders van 1664 aan de dag gebracht« . De
autoriteiten waren ongetwijfeld waakzaam op dit punt, maar konden
de bestrijding met hun beperkte middelen niet aan.
Ook de omloop van verschillende vreemde muntsoorten, op
lagere voet geslagen, nam hand over hand toe. Typerend voor deze
jaren zijn de muntvondsten van Wapserveen en Kedichem: de eerste
bevatte naast 8 zilveren rijders 20 Zuid-Nederlandse grote zilver-
stukken, de tweede 48 rijders tegenover 89 Zuid-Nederlandse duca-
tons. Waar het Nederlandse geld wel bleef, maakt een vondst in
Jütland duidelijk, die in dezelfde jaren verborgen werd: hierin
kwamen 47 Duitse munten voor, doch 63 Nederlandse, bijna uitsluitend
rijksdaalders, nog steeds de voornaamste munten voor de
Oostzee-handel40.
Zoals uit de vondsten blijkt, waren nog steeds de Brabantse
munten het gevaarlijkst als mededingers voor de inheemse: enkele
jaren waren zij door de zeer grote aanmuntingen in het Noorden
op de achtergrond gedrongen, maar weldra doken de klachten weer
op. Naast deze stukken golden de klachten de munten van ver