
HOOFDSTUK VI
Hoogtepunt der wanorde en begin van bestrijding
1689—1692
Het jaar 1688 was geëindigd in volslagen wanorde op munt-
gebied, in de hand gewerkt doordat de internationale gebeurtenissen
aller aandacht in beslag namen: in November was stadhouder
Willem III uitgezeild naar Engeland; een maand later had Lode-
wijk XIV de oorlog verklaard aan de Republiek, zodat het leger
weer in de Zuidelijke Nederlanden te velde trok.
Enigszins onverwacht gaf juist dit verblijf van het Nederlandse
troepen in het Zuiden aanleiding de besprekingen over redres van
het muntwezen weer op te vatten. 1 April 1689 werd in de vergade-
ring van H.H.M. een brief gelezen van de resident te Brussel,
J. Hulft, die meldde, dat de Nederlandse Soldaten moeilijkheden
ondervonden bij het uitgeven van de schellingen en daalders, waarin
zij hun soldij uitgekeerd kregen, en dat hem verzocht was te b e o r deren,
dat voor betaling in beter geld gezorgd zou worden. Hij
kreeg opdracht er op te wijzen, dat het niet betamelijk was, dat
bondgenoten, aan wie militaire hulp verleend werd, het de hulp-
troepen moeilijk maakten zieh met de prompt betaalde en in gangbare
munt uitgekeerde soldij van het nodige te voorzien. De gouver-
neur-generaal te Brussel was met dit antwoord echter niet tevreden
en deed nu officieel door de Spaanse gezant bij H.H.M. beklag
doen en zond vervolgens de markies van Hoensbroek en de Zuid-
nederlandse generaalmeester J. van Veithoven naar Den Haag om
een bevredigende regeling te verkrijgen. Deze drongen er op aan,
zoals tijdens de vorige oorlog in een conventie van 26 April 1676
overeengekomen was, uitsluitend in Zuid-Nederlandse ducatons en
patacons of in Noord-Nederlandse zilveren rijders en dukaten te
betalen, of, indien dit onmogelijk was, de gelden per wissel over te
maken, ginds in de grote speciën van de Spaanse Nederlanden uit
te betalen. De onderhandelingen leidden echter niet tot een resul-
taat, aangezien de gecommitteerden van H.H.M. niet konden verzekeren,
dat de provinciën ter wier repartitie de troepen-onderdelen
stonden, de verzending van schellingen zouden kunnen of willen
staken 282.
Ook uit Luik kwamen klachten over het siechte geld, waarin
de troepen van de Republiek werden betaald: 8 Juni 1689 deelde
de resident van de Prins-bisschop mede, dat bij plakkaat de koers
van de Nederlandse schellingen verlaagd zou worden tot een met
die van het aldaar omlopende geld overeenkomende waarde28},
uiteraard ten koste van de Soldaten, die de waarde van de soldij
zouden zien dalen.
Aan de wijze van betaling kon voorlopig niets veranderd
worden, maar wel maakten deze moeilijkheden eens te meer duidelijk,
dat er iets gedaan moest worden tegen de onbeperkte vervaardiging
van schellingen. Inderdaad kwam de besprekingen tussen de gewesten
nu weer op gang, nadat bijna anderhalf jaar niets gebeurd was.
Toen 8 Juni de gedeputeerden van Utrecht ter Generaliteit hadden
meegedeeld, dat H.E.M. wegens het uitblijven van een algemeen
plakkaat de muntmeester wederom hadden toegestaan schellingen
te slaan, 28*, had een algemeen debat in de Staten van Holland
plaats. Onder de indruk van de klachten uit de Spaanse Nederlanden
en Luik, van het nieuwe consent van Utrecht en van een
dringend vertoog van de West-Friese sieden 285, adviseerden de
gecommitteerden tot de muntzaken ditmaal het reeds vaak besproken
en kort geleden opnieuw verdedigde plan van Boreel tot verhoging
van de koers van de zilveren dukaat tot 51 stuivers te aanvaarden.
Bezwaren van Boreels collega’s en — gewichtiger -— van de stad
Amsterdam beletten echter de goedkeuring van dit voorstel. De stad
hield nog steeds vast aan haar inzicht, dat wijziging van de munt-
voet overbodig was en slechts strenge maatregelen tegen de on-
eerlijke muntmeesters en biljoenering van alle siechte munten baat
zouden kunnen brengen 286.
Intussen poogden ook de Staten-Generaal weer tot een besluit
te komen, omdat aan de Zuid-Nederlandse afgevaardigden iets in
het vooruitzicht gesteld moest worden: 27 Juli werd de muntcom-
missie opgedragen een nieuw concept ter tafel te brengen en werd
tegelijk de provinciën verzocht alle muntslag voor de tijd van één
maand te doen stäken, in welke période men een plakkaat gereed
hoopte te hebben. Inderdaad werd na ontvangst van deze resolutie
in alle munthuizen van Holland, Utrecht, Gelderland en Overijsel