
beurten te sluiten, vervolgens voor zieh het recht wilde bedingen
andere dan Generaliteits-munten te blijven slaan, maar tenslotte
wel begreep, dat van dit alles geen sprake kon zijn en zieh bij de
sluiting van de munt neerleg de. Eind Februari 1693 lag dan ook een
concept-overeenkomst met de zes steden gereed — met een uit-
kering -van f. 5000 per jaar — om in werking te treden zodra over
de andere zaken eveneens overeenstemming bereikt zou zijn552.
Met de bespreking over het algemene plakkaat liep het echter
minder vlot: het verschijnen van versterkte deputaties ter verga-
dering van H.H.M. maakte geen verschil, zolang Holland het heft
in handen hield en slechts tevreden was, wanneer de anderen lang-
zamerhand onder het juk doorgingen. De Staten gaven in Januari
1693 aan Generaalmeesters de opdracht een nieuw concept samen
te stellen op grond van de Generaliteitsplakkaten van 1606, 1610
en 1659 en het Hollandse van 1692. Reeds 12 Maart 1693 konden
deze een ontwerp overleggen, dat in overeenstemming met de ver-
strekte opdracht in hoofdzaak een herhaling was van het plakkaat
op prijs en uitvoer van 26 September 1692, aangevuld met het plakkaat
van 1 December 1692 tegen de invoer van muntplaten en met
enkele door Generaalmeesters reeds vroeger geopperde bepalingen,
als: speciaal verbod van uitvoer naar Duitse munthuizen — waar
juist in deze jaren zeer siecht gemunt w e r d —■, verbod van
biequetteren en dergelijke, aanstelling van een poingoensnijder-
generaal van de Unie, verbod van het gebruiken van geruisloos
werkende muntmachines 354.
De gedeputeerden van Holland verklaarden reeds 21 Maart
hun instemming met dit ontwerp, maar de anderen waren nog niet
gezind om aan Holland voetstoots toe te geven. Integendeel de
verhouding was eerder meer gespannen dan vroeger: de andere
gewesten waren niet alleen ontstemd over het verbod om schellingen
naar ingezetenen van Holland te zenden en over de ergerlijke
controle, die bij verzending naar de ontvanger-generaal van de Unie
te Den Haag of via Holland naar het leger werd toegepast, maar
leden ook onder het nog steeds geldende, zelfs zo juist hernieuwde
verbod om zilver uit Holland te betrekken.
De Staten van Utrecht, die het minste belang bij de schellingen
hadden en de vervaardiging reeds lang niet meer tolereerden, waren
de eersten — afgezieri van Zeeland, dat zijn vroegere plakkaat
slechts aan het Hollandse had aan te passen355 ~ die neiging
vertoonden zieh bij Holland aan te sluiten. Reeds 7/17 Januari
1693 besloten H.E.M. in beginsel de reductie van de schellingen
ook in Utrecht toe te passen, wat een maand later afgekondigd
werd, in te gaan 16/26 Maart. Als tegenprestatie verlangden zij nu
echter intrekking van het uitvoerverbod, waarop Holland echter
nog niet inging 35s.
Nu in drie provincien de schellingen tot 5y2 stuiver verlaagd
waren, konden de andere, kleine gewesten niet veel anders doen
dan dit voorbeeld volgen. Gedeputeerde Staten van Overijsel kon-
digden de reductie in de laatste dagen van Maart af, na enige
moeilijkheden met de Raad van Deventer, die om de ingezetenen
van de stad zoveel mogelijk voor schade te vrijwaren de reductie
publiceerde voordat overeenstemming tussen de leden verkregen
was, en de goede schellingen voorlopig met een adelaar liet stem-
Pelen met de bedoeling ze later tegen ander geld te doen inwisse-
len 357. Op aandringen van de Raad van State, die de schellingen
zieh zag ophopen in de Generaliteits-kassen en in de Generaliteits-
landen, werd daarop 11 April een voor de gehele Unie geldend
plakkaat afgekondigd, in hoofdzaak gelijk aan het Hollandse van
25 December 1692; bovendien werden hierdoor niet alleen de
Groningse en Deventerse stuivers tot l/2 stuiver teruggebracht,
maar ook alle buiten de Unie geslagen koperen duiten, waarover
al zo vaak geklaagd was, tot 1 penning of y2 duit verlaagd 358. pjet
eerste deel van de Hollandse plannen tot bestrijding van het siechte
geld was hiermee algemeen gemaakt.
* * ★
Kort na de consenten in de reductie van de schellingen kwamen
de provinciale adviezen over het 12 Maart rondgezonden algemene
plakkaat binnen, die voor Holland heel wat minder bevredigend
waren. Slechts Friesland was bereid tot volledige aanvaarding 359.
Zeeland kon er zieh ook grotendeels mee verenigen en maakte alleen
bezwaar tegen het artikel betreffende jurisdictie over de munt-
meesters 3<So. De anderen verklaarden zieh ook wel in beginsel tot
goedkeuring bereid, maar eisten een groot aantal wijzigingen, die
de geest van het ontwerp veranderden. De Staten van Gelderland
wilden behalve een aantal ondergeschikte wijzigingen de uitvoer
van zilver geheel doen verbieden — of desnoods met uitvoerrecht
belasten — en de Wisselbanken, evenals de muntmeesters onder