
hoeveelheden dan vroeger werd aangevoerd, onverwerkt weer uit
te voeren, leidde tot talrijke misbruiken. Johannes Phoonsen, die in
1677 een boekje uitgaf 187 met voorstellen tot verbetering van de
werkwijze van de Amsterdamse Wisselbank, laat zieh zeer scherp
uit over de oneerlijke praktijken van de muntmeesters om aan zilver
te komen; hij spreekt188 van: „het secreet van eenige muntmeesters
met sommige wisselaars, die meer voor het silver besteeden als
andere können doen en daarvoor gegeven kan werden om het gelt
op behoorlijeke gehalte en gewicht te slaan, en echter voort arbeiden
als andere munten stil moeten staan. Want dat sommige muntmeesters
het in lengte ofte breete vinden en den penning in ’t alloy
ofte gewicht ofte in beyde moeten beschaarsen, is onwederspreecke-
lijk en genoeghsaam af te meeten geweest uit de sorge en bekom-
meringe, die soodanige wisselaars voor de geltkisten droegen, die
se van de munt verwachten, opdat deselve niet in handen van de
heeren commissarissen van de Wisselbanck souden geraacken. En
oock daaruit te besluiten, dat deselve haar nieuwe gemunte silvere
rijders veeltijds niet dorsten uitgeven als gemengt onder andere
ducatons en rijders, en de leeuwendaalders wel beter koop als
andere wilden geven, als de koopers wilden belooven deselve te
sullen versenden sonder aan Sieuwert Jansz., assayeur van de banck
te vertoonen.” Op grond van zijn ervaringen uit deze jaren ont-
werpt hij •— evenals vele anderen s— een plan om de gehele make-
larij in zilver ten behoeve van de muntmeesters, die ieder hun factor
in Amsterdam hadden, af te schaffen en de zilverhandel geheel
in handen van de Wisselbanken te brengen, wat enerzijds voor de
banken een belangrijke winstmogelijkheid zou openen, anderzijds
aan talrijke misbruiken in het muntwezen een einde te maken.
Van deze misbruiken was het ernstigst het door Phoonsen
genoemde „beschaarsen” van de stukken zelf. Dat deze practijk niet
alleen in de siecht gereguleerde Overijselse munthuizen werd toe-
gepast, bleek in 1676. De essayeur van de Wisselbank ontdekte,
dat een aantal pasgemunte rijders van West-Friesland, Utrecht,
Overijsel, Kämpen en Zwolle onvoldoende van gehalte waren —
slechts die van Holland voldeden aan de eisen. Burgemeesteren van
Amsterdam publiceerden onmiddellijk een Waarschuwing en be-
werkten, dät de Staten-Generaal een onderzoek deden instellen.
Generaalmeesters constateerden dezelfde afwijkingen, maar ver-
klaarden in hun rapport, dat de tekorten te wijten waren aan de
prijsstijging van het zilver, waardoor de muntmeesters zieh gerech-
tigd achtten beneden de op de oude prijs gebaseerde muntvoet te
werken l8s>. Maatreg eien tegen de overtreders werden niet genomen.
Na ongeveer 1680 hielpen dergelijke kleine middelen niet meer.
Geen enkele muntmeester kon nog rijders slaan, zodat de productie
van deze muntsoort binnen enkele jaren volledig tot stilstand kwam.
De vervaardiging van de drie andere zilverstukken kon nog wel
doorgaan, omdat de kooplieden, die ze voor verzending naar het
buitenland nodig hadden, bereid waren een opgeld boven de wette-
lijke prijs te betalen. Toch daalde de productie van rijksdaalders en
zilveren dukaten tot op de helft van die in de periode voor 1680.
Slechts die van leeuwendaalders steeg van 57.000 mark tot 110.000
mark in de jaren 1678 —1688 — niet inbegrepen de productie van de
stedelijke munthuizen, die 194.000 mark bedroeg. Deze opleving
hangt waarschijnlijk samen met een sedert 1669 in De Levant inge-
treden verhoging van de vraag naar leeuwendaalders '9° en kwam
ongetwijfeld niet aan de omloop binnen de Republiek ten goede:
daarin werden leeuwendaalders reeds lang niet meer aangetroffen.
Slechts het vervaardigen van munten op een lagere voet dan de
landsplakkaten toelieten, maakte winstgevende exploitatie mogelijk.
De langzame voortgang van de besprekingen over een algemene
regeling, die aan de overtredingen paal en perk moest stellen en
tevens de munthuizen een behoorlijk bestaan moest verzekeren, gaf
de muntmeesters en andere belanghebbenden steeds meer verlangen
en steeds meer moed om voor zieh zelf te zorgen. De voorlopige
mislukking van een accoord gevolgd door het eenzijdig optreden
van Holland in 1682 maakten de baan vrij voor een ongebreidelde
toename van de slag van „ongepermitteerde penningen en paye-
menten” .
* ★ #
De vooruitzichten werden zelfs langzamerhand zo günstig, dat
verschillende minder scrupuleuze ondernemers bereid bleken de
muntvervaardiging ter hand te nemen op voor de bezitters van het
muntrecht bijzonder voordelige voorwaarden, mits zij niet al te zeer
op de vingers gekeken worden.
De munt van Stad en Lande had stilgestaan sedert de muntmeester
Boom in 1677 overleden en niet door een ander vervangen
was. Doch in 1680 konden Gedeputeerde Staten aan H.E.M. mee