
meesters over te komen. Deze onderzochten niet alleen de aange-
houden rijders, maar achtten het nuttig meteen na ta gaan, wat van
Harn verder in de afgelopen jaren geslagen had 76; de gewone weg
hiertoe kon niet bewandeld worden, daar de muntmeester „voor
dringende aangelegenheden” vertrokken was en niet meer terug
kwam en de muntbus — na openbreken van het kantoor van de
muntmeester ■—1 verdwenen bleek met het merendeel van de boeken.
Dientengevolge moesten onder het publiek muntstukken worden op-
gehaald voor onderzoek en het muntpersoneel worden verhoord.
De afgelegde verklaringen, hoewel niet in alle opzichten met elkaar
in overeenstemming, geven een levendig beeid van de gang van
zaken in de jaren 1669—'1674. Ofschoon tegenwoordig slechts
zilveren rijders van 1668—1670 en duiten bekend zijn, waren de
verhoorde gezellen en andere beambten het erover eens, dat vrij
geregeld gemunt was en wel behalve rijders en duiten ook zilveren
goudguldens (florijnen), schellingen en stuivers, zij het niet in zeer
grote hoeveelheden. Al deze stukken moeten geslagen zijn op on-
gedateerde Stempels, voor een groot deel met de naam en titel van
keizer Matthias, waarvan bij onderzoek in het muntgebouw nog een
aantal aanwezig bleken.
De muntmeester was zieh zeer goed bewust geweest, dat hij in
strijd met de geldende bepalingen handelde: verklaard werd, dat de
bladzijden, waarop de afrekeningen van deze stukken voorkwamen,
door het personeel uit de boeken gescheurd hadden moeten worden.
Wel was hij gedekt door een consent van de stadsregering, maar
iedereen wist, dat dergelijke consenten van de stad zonder mach-
tiging van H.H.M. waardeloos waren, dat de geslagen stuivers
reeds in 1668 bij plakkaat verboden waren en dat de magistraat bij
voorbaat alle aansprakelijkheid bij te verwachten moeilijkheden op
de muntmeester had afgeschoven. Bovendien bleek, dat het be-
nodigde zilver voor een deel verkregen was door het opkopen van
goede rijksdaalders, waarbij aan de aanbrengers een premie was
uitbetaald — wat al evenzeer verboden was. Over de kwaliteit van
de stukken oordeelden Generaalmeesters, dat de schellingen,
stuivers en duiten geheel onvoldoende van gewicht en gehalte
waren, zodat biljoenering dringend gewenst was, en dat de florijnen
even siecht waren als die van Friesland, dus evenmin toelaatbaar.
De muntmeester werd veroordeeld tot een boete en de aangehouden
partij rijders in de smeltkroes geworpen. Van Harn keerde echter
niet terug, zodat voorlopig aan deze ongewenste bedrijfsvoering te
Kämpen een einde kwam. Het gevraagde verbod bleef echter uit.
Het is waarschijnlijk, dat ongeveer hetzelfde ook te Zwolle
geschied is, al is daarvan niet zoveel bekend geworden: ook hier
ontbreekt — ditmaal tengevolge van de oorlogsomstandigheden —
een proces-verbaal van busopening over de jaren 1670—1674
Generaalmeesters verzochten in 1674 inbeslagneming van de aan-
wezige Stempels voor schellingen en stuivers zonder jaartal, meen-
den dus blijkbaar dat ook hier op dergelijke wijze was gewerkt als
te Kämpen 77.
Ook de derde stedelijke munt, te Deventer, gaf weinig reden
tot tevredenheid. Op 26 Juni 1670 verrastte Generaalmeester Boreel
de muntmeester bij het slaan van een partij minderwaardige
leeuwendaalders: de munt werd onmiddellijk gesloten en een onderzoek
geopend. Een zeer bezwarend rapport werd opgemaakt, waarvan
de betrokkenen de juistheid niet konden ontkennen. Ondanks
dit besloten de Staten-Generaal op aandringen van het stads-
bestuur het gebeurde als een vergissing te beschouwen en de in
beslag genomen Stempels terug te geven 78. De muntmeester, Willem
Sluysken, was echter door deze gebeurtenissen zijn crediet kwijt
geraakt, nam als bankroetier de vlucht, en werd vervolgens uit zijn
ambt ontzet, waardoor aan de werkzaamheid van de stadsmunt voor
vele jaren een einde kwam. De muntbus werd tijdens de oorlog door
de Magistraat geopend, waarschijnlijk uit geldgebrek 79, zodat een
nader onderzoek nooit heeft plaats gehad.
Het waren trouwens niet alleen de Overijselse steden, die om
het muntbedrijf gaan de te kunnen houden hun toevlucht namen tot
ongewenste en ongeoorloofde practijken, waaronder het slaan van
klein geld een der onschuldigste was. Zeeland, waar tot nog toe
naast de Generaliteitsmunten slechts wat kopergeld geslagen was,
ging tot zelfstandig optreden over, toen eenmaal door de conferentie
van 1668 gebleken was, dat van een algemene regeling tot verbete-
ring van het muntwezen voorlopig wel niets zou komen. Gecom-
mitteerde Raden gaven 12 Maart 1669 de muntmeester, Jacob
Boreel, op diens verzoek consent tot het slaan van oorden en duiten
als in 1663 en van schellingen, dubbeltjes en stuivers op een nieuwe
voet, die beneden de officieel nog geldende van 1614 bleef en aan-
gepast was bij de hogere in 1668 vastgestelde zilverprijs: de eigenmächtige
wijziging van de muntvoet werd dus wederom op dezelfde