
in de richting van eenheid van het muntwezen gedaan, waardoor de
muntgeschiedenis van de 18e eeuw een vrij wat minder bewogen
karakter heeft dan die van de 17e eeuw.
De bemoeienis van de overheid met het muntwezen omvatte
twee onderdelen: de regeling van de muntvervaardiging en die van
de muntomloop. Wat het eerste onderdeel betreft, kunnen de vol-
gende taken onderscheiden worden:
a. verlenen of erkennen van muntrecht (toelaten van munthuizen),
b. bepalen van muntvoet (gehalte en gewicht) en beeldenaar van
de munten,
c. inrichting en onderhoud van gebouwen en werktuigen, benoe-
ming en betaling van het personeel,
d. toezicht op de kwaliteit van de vervaardigde munten,
e. innen van de winst op de muntvervaardiging (sleischat).
In de 16e eeuw behoorde het muntrecht in de eerste plaats aan
de koning van Spanje, als landsheer in de verschillende Nederlandse
gewesten; in de meeste hiervan bestanden een of meer munthuizen,
die volgens dezelfde ordonnanties werkten, slechts werd in de titu-
latuur van de koning meestal op de munten de naam van het gewest,
waarin het atelier gelegen was, opgenomen. In het Noorden waren
dit de munthuizen te Dordrecht, Utrecht, Nijmegen en Hasselt
(Overijsel). Bui ten deze ateliers werd door een aantal steden en
hoge edelen munt geslagen op grond van min of meer aanvechtbare
oude privileges. De centrale regering bestreed deze laatste met
succes, zodat bij het uitbreken van de Opstand in 1572 nog slechts
de stedelijke munthuizen van Nijmegen, Deventer en Groningen van
betekenis waren.
Dit werd anders, toen na 1576 het verzet tegen deze regering
algemeen werd en de gewesten zoveel mogelijk zelfstandigheid voor
zieh opeisten. Binnen enkele jaren werd niet alleen een groot aantal
ateliers van steden en heren heropend, maar gingen ook de Staten
van die provincien, waar tot nu toe een koninklijk munthuis niet
bestaan had, ertoe over het muntrecht uit te oefenen, evenals de
Staten van Holland, Utrecht, Gelderland en Overijsel de koninklijke
munthuizen binnen hun gebied in bezit genomen hadden. In de
practijk werd gedurende de gehele 17e eeuw erkend, dat de Staten
als souverein het recht hadden munthuizen op te richten waar en
wanneer zij dit wensten, en dat de in vroeger eeuwen verkregen
muntrechten der steden niet door een eenzijdig generaliteitsbesluit
konden worden vernietigd.
In het midden van de eeuw waren de volgende munthuizen in
werking. Provinciale munthuizen bezaten Holland, Zeeland, Utrecht,
Gelderland (sinds 1582 te Harderwijk), Overijsel (in de onder-
havige periode te Kampen gevestigd) en Friesland; Stad en Lande
oefende als zodanig het muntrecht nog niet uit. Bovendien bestand
er een munt van West-Friesland afwisselend gevestigd te Hoorn,
Enkhuizen en Medemblik en door de regeringen dier steden geza-
menlijk beheerd; deze was in 1587, toen het Noorderkwartier een
bijzonder zelfstandige positie innam, als tweede provinciale munt
opgericht en theoretisch ondergeschikt aan de Staten van Holland,
wier macht hier echter veel minder ver reikte dan te Dordrecht,
waar het stadsbestuur geen invloed op de munt bezat. Van de steden
oefenden Zwolle en Kampen het muntrecht werkelijk uit, terwijl
dit recht bovendien erkend werd als toekomend aan Nijmegen,
Zutfen, Deventer en Groningen; dit was vastgelegd in een resolutie
van de Staten-Generaal van 20 Februari 1606, waardoor aan deze
steden een vergoeding was toegekend voor het tijdelijk niet uit-
oefenen van het muntrecht; het stand de vier steden echter te allen
tijde vrij hun ateliers, de zg. rijksmunten, te heropenen.
De interne organisatie van de munthuizen werd geregeld door
de Staten of Magistraten, die het muntrecht bezaten. Het werd nor-
maal geacht, dat deze een geschikt gebouw beschikbaar stelden voor
de uitoefening van het bedrijf, dikwijls tevens woning van de munt-
meester. De muntordonnanties gingen er van uit, dat zij ook alle
blijvende kosten van de muntslag betaalden: onderhoud van het
gebouw, aanschaffing en vervanging van gereedschappen en hulp-
stoffen, salarissen van het vaste hogere personeel. Soms werd door
de Staten een hun toebehorend gebouw aangewezen *, elders zorgde
de muntmeester zelf voor een gebouw, in welk geval hij op andere
wijze tegemoetkoming kreeg. De werktuigen werden soms door de
muntmeester na aanschaffing in rekening gebracht; elders betaalden
de Staten hem hiervoor een vast bedrag per jaar — in Dordrecht
f. 500 2. Al deze kosten konden door de Staten — of de stad «—
betaald worden uit de aan hen toekomende „sleischat” , een vast bedrag
per afgeleverd muntstuk, dat werd ingehouden ten laste van
degenen, die edel metaal tot munten liet verwerken; het bedroeg
gewoonlijk 1 stuiver per mark zilver, d.w.z. Vs %. Het na aftrek van