
tegelijk de omloop van op lagere voet, elders geslagen munten belet
kon worden; dit laatste hoopten zij te kunnen bereiken door de
verlaging van de koers dezer munten, enkele maanden later nog eens,
met een aantal aanvullingen, opnieuw gepubliceerd I74. Lang niet
ieder deelde echter deze mening. Boreel, gesteund door Zeeland e.a.,
bleef aanhoudend het standpunt verdedigen, dat de voorgestelde
prijs van f. 25 onvoldoende was en dat het nodig was op een of
andere manier de Amsterdams« Wissel'bank te beletten het zilver
voor de muntmeesters weg te kopen. Hij vond hiervoor rneer gehoor,
toen in de loop van 1679 bleek, dat de na de vrede van Nijmegen
verwachte daling van de zilverprijs niet intrad. Tegen het einde
van het jaar werden de drie Generaalmeesters het eens over een
nieuwe instructie, waarin een prijs van f. 25 : 2 voorzien was, ge-
vonden door een geringe verlaging van het gehalte en een kariger
berekening van muntloon en brassage; ook werd thans Boreels
voorstel aanvaard om de Wisselbanken te verbieden meer dan
f. 25 : 1 te betalen: aldus werd de voorsprong, die deze genoten
boven de muntmeesters, doordat de verkoper onmiddellijk over zijn
geld beschikken kon en hij bij de munthuizen enige tijd op aflevering
van de bestelde stukken moest wachten, door een lager prijs teniet
gedaan I75.
Deze nieuwe instructie werd door de Staten van Holland goed-
gekeurd, waarna Generaalmeesters haar met het gewijzigde prijs-
en uitvoerplakkaat opnieuw aan de Staten-Generaal voorlegden I7<5.
Het leek enerzijds of de kans op aanneming thans groter was dan
in 1676, daar de zilverprijs met 2 stuiver verhoogd was en aan de
wens tot beperking van de aankopen door de Wisselbank enigszins
tegemoet gekomen was; anderzijds moest de kans op aanvaarding
door Holland nog lager worden aangeslagen, daar nog steeds
Amsterdam afkerig was van elke restrictie van de uitvoer, zoals het
al in 1676 de door de overige leden van de Staten goedgekeurde
regeling op dit punt had laten mislukken.
Bij de bespreking bleek dan ook, dat weinig veranderd was,
behalve dat Holland nu een eind gevorderd was met de voorberei-
ding van de Staten-munten en het er op toelegde de algemene aanvaarding
hiervan te verkrijgen met de nieuwe instructie, maar zonder
gelijktijdige aanvaarding van het prijs- en uitvoerplakkaat. Dit was
echter nu juist voor de andere gewesten onaanvaardbaar: Friesland
deelde als eerste mee, dat het bereid was de Staten-munten te slaan,
maar tegelijk een regeling van de zilverprijs wenste. Overijsel legde
een advies van de muntmeesters over, dat eveneens de invoering
van de nieuwe stukken van strenger toezicht op de zilverhandel
afhankelijk maakte. Zeeland deed eenzelfde geluid horen: hoewel
de Staten na de scherpe Hollandse maatregelen tegen de Zeeuwse
daalder besloten hadden de slag voort te zetten, deelden de gede-
puteerden ter Staten-Generaal nu mede, dat H.E.M. geen over-
wegend bezwaar hadden tegen het project van de Staten-munten als
zodanig, maar er geen heil in zagen, wanneer niet tegelijk de zilverprijs
geregeld werd. Stad en Lande uitte zieh ondubbelzinnig afwij-
zend: de Staten, die kort geleden weer een nieuwe exploitant voor
hun munthuis gevonden hadden, weigerden de invoering van die
nieuwe munten, wezen het prijsplakkaat als onvoldoende af en
eisten voor zieh volledige onafhankelijkheid in muntzaken op I77.
Slechts Utrecht handhaafde zijn aanvaarding van de Staten-munten;
het was ook het enige geweest, dat nu reeds tegelijk met Holland
aanstalten maakte de vervaardiging ter hand te nemen: in Februari
1681 werden de voor dit gewest ontworpen beeldenaars goedge-
keurd, die door de plaatsing van het jaartal op de sokkel enigszins
van de Hollandse van December 1680 afweken I78. Gelderland liet
in het geheel niets van zieh horen.
Met deze besprekingen was het intussen voorjaar 1681 geworden
en Holland, dat nu met de technische voorbereidingen gereed
was, liet zieh door het verzet van de anderen niet van de eenmaal
ingeslagen weg afbrengen. Allereerst deed het de aanmunting nu
werkelijk beginnen: 4 April werden de eerste partijen afgeleverd
van de Staten-gulden, 6 Mei van de Staten-driegulden *.
P ro v in c ia le 3, 2, 1 en j/2 g u ld en
Voorschrift: Staten van Holland 17 Febr. 1680
(mede aanvaard door: Staten van Utrecht 13/23 Mei 1681,
Hof van Gelderland 13/23 Juli 1683, Ged. Staten van Overijsel
29 Juli/8 Aug. 1681)
gehalte: 3 en 2 gulden, 11 p. 1 gr. (0,920)
1 en gulden, 11 p. (0,917)
* In het Busboek worden uitsluitend 3- en 1-guldens genoemd; misschien zijn
hieronder resp. de 2- en ^-guldens begrepen geweest, wat mogelijk is doordat
het gehalte hetzelfde was; doch wellicht zijn van de beide laatste soorten ook
niet anders dan proefslagen vervaardigd.