
in 1680 deze pogingen op te geven: het was te duidelijk geworden,
dat dit niet kon slagen, zolang minderwaardige stukken van elders
bleven binnendringen, en dat de vervaardiging uitsluitend tot voor-
deel van de muntmeesters strekte. Na de voltooiing van een laatste
partij bestemd voor de V.O.C. werden in Dordrecht schellingen en
dubbeltjes niet meer geslagen, voor het de munthuizen der andere
provincien definitief onmogelijk was gemaakt de markt te be-
derven I2*.
Op even grote schaal als de muntmeester van Holland maakte
diens collega van West-Friesland van het in 1670 gegeven consent
gebruik: hier werden zelfs uitsluitend dubbeltjes geslagen, aanvan-
kelijk met de Hollandse leeuw, na 1673 vervangen door het oude
type van de Generaliteits-leeuw met zwaard en pijlenbundel. De
kwaliteit liet, evenals die van de meeste andere in dezelfde jaren
geslagen dubbeltjes, volgens Generaalmeesters te wensen over.
Schellingen werden niet geslagen, slechts een proef van 1674 is
bekend I24. Ook te Middelburg werd na 1672 de vervaardiging van
schellingen en dubbeltjes hervat ■—■ met de nieuwe Stempels van
Drappentier, doch het bleef hier bij kleine partijtjes I25. Te Leeuwar-
den werd ook weinig gewerkt, in hoofdzaak dubbeltjes en duiten;
het slaan van duiten werd in 1676 voorlopig verboden I2fi. De vervaardiging
van florijnen, die in 1665 zo’n opschudding verwekt had,
werd, hoewel Gedeputeerde Staten hiertoe nog eens toestemming
verleenden I2?, niet hervat.
Wellicht is deze geringe productie mede veroorzaakt door het
optreden van een nieuwe, zeer actieve concurrent in het Noorden:
de provinciale munt van Stad en Lande. Reeds in 1666 toen juist
in het naburige Friesland de vervaardiging van florijnen was begonnen,
was, in samenhang met een reeks voorstellen om de provinciale
financien te verbeteren, door Gedeputeerde Staten de gedachte
geopperd een provinciaal munthuis op te richten: gecommitteerden
werden benoemd en van de nodige volmachten voorzien om de
voorbereidingen hiertoe te treffen I28. Een van de moeilijkheden was,
dat de stad Groningen vanouds het muntrecht bezat, dat zij
weliswaar sedert 1657 niet meer uitoefende, maar waarvan zij
geenszins ten behoeve van de provincie afstand wilde doen. Het
duurde dan ook tot het voorjaar van 1672 voor de overeenstemming
tussen de stad en de Ommelanden bereikt werd I29: bepaald werd,
dat beide leden van de provincie gezamenlijk de munt zouden con-
troleren, waartoe ieder één waardijn, één essayeur en bovendien
één super-intendant zou aanstellen, een wel zeer ongebruikelijke
sterkte van het toezichthoudend personeel; de provincie nam op
zieh de tot nog toe door de Generaliteit aan de stad voor het stil-
staan van de munt uitgekeerde f. 2000 te betalen en garandeerde
zelfs dit'bedrag, indien H.H.M. na opheffing van de provinciale
munt hervatting van de uitbetaling zouden mögen weigeren.
Enkele weken na het nemen van dit besluit brak de oorlog
uit en kwamen de Munsterse troepen voor de stad, zodat de zaak
op de lange baan geschoven werd, ook omdat de aangezochte
muntmeester aanvankelijk niet verscheen. Eerst een jaar later kon
een contract met hem gesloten worden en 29 Mei/8 Juni 1673 ont-
ving Caspar Boom zijn instructie I3°. In de benoemingsacte was hem
opgedragen op dezelfde voet te munten als in Holland gebruikelijk,
doch hiervan was uitteraard niet veel profijt voor muntmeester en
provincie te verwachten, In de, iets later gedateerde, instructie
werden hem dan ook heel wet voordeliger voorwaarden toegestaan:
hij mocht de florijnen en schellingen slaan, zoals deze laatstelijk in
Overijsel uitgegeven waren; een belangrijke bäte voor de landskas
werd verzekerd door de sleischat op het hoge bedrag van 4 stuiver
per mark vast te stellen. Nog in hetzelfde jaar begon de vervaardiging
van de beide genoemde soorten en tevens van duiten — de
laatste geheel ten profijte van de muntmeester .— om op vrij grote
schaal voort te duren tot het overlijden van de muntmeester in
1677, waarna het bedrijf door de Staten gesloten werd I^1.
De beeldenaar voor de nieuwe florijnen werd ontleend aan die
van de gelijknamige Friese stukken, waarbij de daarop voorkomende
Friese boer volgens de laatste mode gekleed werd; als omschrift
werd gekozen een spreuk, die aan het zojuist te boven gekomen
gevaar van vreemde overheersing herinnerde. Het type van de
schellingen was het in 1671 door Drappentier voor Utrecht ont-
worpene, dat daar echter door de oorlog nooit gebruikt was. Hoewel
het niet recht duidelijk is, hoe men te Groningen kennis heeft gehad
van het niet uitgevoerde Utrechtse ontwerp, is ontlening aan Drap-
pentiers werk onmiskenbaar, aangezien diens karakteristieke rozet-
vormige fleurons aan de krönen hier teruggevonden worden; de
afwijkende vorm der letters maakt het daarentegen onmogelijk aan
te nemen, dat hij zelf de Groningse Stempels heeft gesneden.