
c. maatregelen tot beperking van de vrije handel in zilver, die naar
het inzicht van Generaalmeesters een der voornaamste oorzaken
van de prijsstijging van zilver en zilveren munten vormde I45, hoewel
dit door anderen steeds ontkend was; gesproken werd ditmaal
slechts van aanstelling van wisselaars in plaatsen, waar geen wisselbank
gevestigd was, om het werk van de opkopers te beletten, niet
van verbod van uitvoer naar het buitenland, blijkbaar omdat over
dit laatste punt te weinig eensgezindheid te verwachten was;
d. vaststelling van een voor het gehele land geldende, nieuwe
muntvoet, lager dan de onhoudbaar geblekene van 1659 en 1668;
welke nieuwe munt geslagen zou worden, werd in het midden
gelaten, waarschijnlijk omdat ook hierover in de boezem van het
college geen eenstemmigheid heerste.
De discussie over dit laatste punt was eigenlijk onmiddellijk
na 1668 reeds begonnen, toen gebleken was, dat de afschaffing van
de extra hoge sleischat op de zilveren rijder niet het beoogde resul-
taat had opgeleverd. De toen geopperde gedachte, eenvoudig het
gehalte van de rijder te Verlagen I4fi, had geen weerklank gevonden,
en werd voorlopig niet herhaald. Meer bijval vond het in 1670,
tijdens de besprekingen over de invoering van de machinale muntslag,
in de Staten van Holland te berde gebrachte denkbeeid de
noodzakelijke verlaging van de muntvoet niet te bewerkstelligen
door vermindering van de zilverinhoud van de munten of door ver-
hoging van de koers, wat te veel naar valse munterij of baatzuchtige
prijsopdrijving smaakte, maar door het invoeren van een nieuwe
muntsoort, dus de verslechtering zo onopvallend mogelijk uit te
voeren. Hoewel in de gedrukte resolutien slechts sprake is van een
opdracht aan de gecommitteerden voor de muntzaken de mogelijk-
heid te onderzoeken om in plaats van stukken van 1, a/s en 1ls zilveren
rijder stukken van 3, 2, 1 en Y2 gulden te slaan, wat in de
practijk doelmatiger zou zijn, namen Generaalmeesters onmiddellijk
aan — waarschijnlijk terecht — dat een verlaging van de muntvoet
hierdoor gei'mpliceerd werd en wezen hierom de gedachte aanvan-
kelijk af 147.
Ter Generaliteit werd het voorstel niet ongunstig ontvangen
en door een voorstel van Friesland, dat maatregelen tegen de uitvoer
en verplichte levering van zilver aan de muntmeesters door de
Wisselbank beoogde, tot een algemeen hervormingsplan verheven148.
Deze combinatie met andere maatregelen gaf Generaalmeesters meer
vertrouwen, zodat zij 16 December 1671 een uitgewerkt concept ter
tafel brachten „op de Staten-gulden, halve gulden, twee gulden en
drie gulden” , gebaseerd op een leverprijs van f. 25 per mark, dus
een verhoging van 2j^ stuiverI4i>. Voor hierover echter nader
gedelibereerd kon worden, kwam de oorlog en het voorstel bleef
liggen. Door die oorlog kwam nog een derde mogelijkheid om de
aan de handelaren te betalen zilverprijs te verhogen naar voren:
de in Zeeland in 1672 toegepaste verhoging van de koers van de
zilveren dukaat. In Holland werd dit echter als een ontoelaatbare
muntvervalsing beschouwd.
Toen dus in 1675 over algemene maatregelen gesproken werd,
was de toestand zo, dat Zeeland reeds het middel van koersverho-
ging van de bestaande zilveren dukaat gekozen had, terwijl Holland
door het besluit van 1671 in beginsel het middel van de invoering
van een nieuwe muntsoort, reeds toen als „Staten-munten” aan-
geduid, gekozen had. Overeenstemming ter vergadering van de
Staten-Generaal ontbrak dus van het begin af aan, en daarmede
de kans binnen afzienbare tijd tot een besluit te komen. Bovendien
was ook het college van Generaalmeesters, de deskundigen bij
uitstek, op dezelfde wijze verdeeld: de Zeeuw Boreel bepleitte de
koersverhoging, zijn Hollandse collega’s, van Nispen en de Bevere,
verdedigden de invoering van nieuwe munten p Alle drie waren
het er echter over eens, dat iets gedaan moest worden tegen de
vrijheid van de handel in zilver en wel door herstel van het vroeger
geldende uitvoerverbod en zo mogelijk door strenger toezicht op de
handelwijze van de Amsterdamse Wisselbank.
Om de zaak iets scherper te stellen legden Generaalmeesters,
blijkbaar op aandringen van de gecommitteerden tot de muntzaken
uit de Staten-Generaal, de meest dringend geachte maatregelen
vast in een drietal concepten, die op 14 April, 2 Mei en 8 Mei 1676
door H.H.M. om advies aan de gewestelijke Staten werden door-
gezonden I5I:
a. concept-regeling voor het slaan van de nieuwe Staten-munten:
de grondslag was dezelfde als die van het plan van 1671, de uit-
werking iets gewijzigd, daar het gehalte verlaagd en het gewicht
dienovereenkomstig verhoogd was;
b. concept-uitvoerverbod, grotendeels een letterlijke herhaling van
de desbetreffende bepalingen uit het plakkaat van 1659; hoofd-
punten waren wederom vaststelling van een minimum-inkoopprijs