
Tcmeer was dit het geval, omdat de door Holland doorgezette
invoering van de Staten-munten bezig was op een mislukking uit
te lopen. Het voorbeeld van Holland, de aanmunting zonder algemene
regeling te beginnen, was aanvankelijk door verschillende
provincien en steden nagevolgd: West-Friesland, Utrecht, Gelderland,
Overijsel en de Overijselse steden machtigden hun munt-
meesters te munten volgens de nieuwe regeling. Iij het algemeen
werden de Hollandse beeldenaars nauwkeurig nagevolgd. Utrecht
plaatste aanvankelijk het jaartal op de sokkel * onder het boek,
Overijsel in het veld der keerzijde, doch beide corrigeerden dit nog
in 1682. Toch onderscheidt een deel van de navolgingen zieh op-
vallend van de fraaie Hollandse voorbeelden: de meeste werden
nl. evenals vroeger met de hamer geslagen, hoewel de machinale
vervaardiging als een der voorwaarden voor het welslagen van de
hervorming beschouwd werd. Vandaar dat de oudere drieguldens
uit Gelderland en Overijsel er gewoonlijk even onooglijk uit zien als
de vroeger daar geslagen grote stukken.
Ook in andere opzichten werd de Hollandse regeling niet
volgens de oorspronkelijke bedoeling uitgevoerd. Van een behoor-
lijke verhouding tussen grote en kleine stukken was meestal geen
sprake: Utrecht en West-Friesland leverden 3, 1 en J/2 guldens af.
Deventer 3 en 1 guldens, de andere slechts 3-guldens; dit geschiedde
niet, omdat de omloop geen behoefte had aan kleinere stukken.
maar omdat de muntmeesters liefst die stukken vervaardigden, welke
door lager muntloon meer winst beloofden. Bovendien bestelde de
Wisselbank te Amsterdam uitsluitend de grootste denominatie 186.
Het verloop van zaken werd echter beheerst door het feit, dat
het openen van de mogelijkheid van aanmunting der Staten-munten
niet gepaard was gegaan met het tot stand komen van enige maatregel,
die de muntmeesters een ruim aanbod van zilver tegen de
hiervoor geldende prijs verzekerde of hen belette andere munten
te slaan op een lagere voet. De vervaardiging van daalders, florijnen
en schellingen ging dan ook onverminderd verder, nam eerder toe
dan af en de vervaardiging van de Staten-munten kwam spoedig
bij gebrek aan vraag tot stilstand, in de meeste munthuizen in
het voorjaar of in de zomer van 1682; Deventer en Overijsel konden
in 1683 nog wat drieguldens slaan, Utrecht zelfs nog enkele in het
voorjaar van 1684; laatstgenoemde zijn echter uitzonderingen; in
het algemeen was het reeds in 1682 afgelopen *.
* ie *
Toen in 1675 de besprekingen over een algemene hervorming
van het muntwezen door middel van de Staten-munten begonnen,
geschiedde de vervaardiging van minderwaardige muntsoorten nog
slechts op beperkte schaal. Aanvankelijk leidde de hervatting van
de invoer van zilver na het staken van de zeeoorlog tot een toe-
neming van de productie zowel van groot als van klein geld. Het
duidelijkst in de opleving ten aanzien van de zilveren rijders, waar-
van de- aanmunting in de vrijgebleven provincien nauwelijks had
stilgestaan en na 1675 zowel daar als in de heropende munthuizen
van de landprovincién op ruime schaal plaats had tot in het jaar
1680. De productie van de zes provinciale munthuizen, waarvoor
cijfers bekend zijn, ten bedrage van 324.000 mark over de jaren
1672—1680 — ongerekend het in Holland en Zeeland in 1672.—1673
geslagen bedrag van 253.000 mark, dat niet op bestellingen van
particulieren berustte — maakt geen siecht figuur tegenover de
445.000 mark in de acht jaren na 1659. De productie van zilveren
dukaten is teruggelopen: tegenover 249.000 mark in de periode
1659—1668 Staat slechts 90.000 mark voor de jaren 1672—1680 —
wederom afgezien van de 144.000 mark, voornamelijk te Dordrecht,
uit het zilver van de kapitale lening geslagen. Ongeveer op het oude
peil bleef de vervaardiging van rijksdaalders en leeuwendaalders,
die voor en na uitsluitend voor de export geslagen werden, gedeel-
telijk op bestelling van de Amsterdamse Wisselbank, gedeeltelijk
direct voor rekening van de kooplieden.
Hoewel dus de bestaande munthuizen, in het bijzonder in de
jaren 1676—1680 nog vrij belangrijke hoeveelheden zilver te ver-
werken kregen, was deze productie toch lang niet in overeenstem-
ming met hun capaciteit. De klachten over gebrek aan werk waren
dan ook niet van de lucht. De scherpe concurrentie tussen de muntmeesters
onderling en tussen hen en de zilverhandelaren die blijk-
baar steeds meer er op uit waren het zilver, dat geenszins in minder
* In de eerste periode werd In alle munthuizen tezamen geslagen 126.000 mark
aan Staten-munten, waarvan 15.000 door Holland, 40.000 door Utrecht, 28.000
door Overijsel.