
Van de aldus opnieuw geconsenteerde muntsoorten werden de
florijnen het minst geslagen: slechts Nijmegen in 1688 en Overijsel
in 1689 leverden kleine hoeveelheden af, Waarschijnlijk was de
reputatie van deze soort, vooral sedert het verbod ervan in Holland,
te zeer gedaald, om ze gemakkelijk aan de man te kunnen brengen.
Gewilder waren de daalders op de voet van Zeeland: zowel de
provincien Utrecht en Overijsel als de steden Deventer, Zwolle,
Zutfen en Nijmegen brachten ze in 1688 en 1689 in omloop en
niet in onbelangrijke hoeveelheden, zij het bij lange na niet zovee!
als Zeeland. Deventer en Nijmegen, nog steeds nauw samenwer-
kend, volgden hierin het voorbeeld van Zeeland, dat zij naast enkele
daalders ook dubbele daalders van hetzelfde type sloegen.
D eventer, dubbele daalder
Voorschrift: —
Beeldenaar: Verk. 151,4
Als enkele daalder, type III (biz. 116) — met 60 ST.
Geslagen: 1689 (gebogen zwaard)
N ijm eg en , dubbele daalder
Voorschrift: ■—
Beeldenaar: Verk. 21,3
Als enkele daalder (biz. 130) — doch noviomagensis voluit en
60 st .
Geslagen: 1689 (gebogen zwaard)
Hoofdzaak werden nu echter de schellingen, om versc'hillende
redenen bij de heersende hoge zilverprijs het meest lonend: wegens
het lage gehalte kon deze muntsoort zonder bijmenging van fijn
zilver van alle materiaal, dat de muntmeesters in handen kregen,
vervaardigd worden; de kleine omvang en daardoor veroorzaakte
hoge arbeidskosten per mark maakten bij läge lonen een relatief
grote besparing op het muntloon mogelijk; de geringe nominale
waarde maakte het in omloop brengen bij betaling van lonen en
kleine aankopen gemakkelijk; de door de verschillende regeringen
toegestane verlaging van de muntvoet was voor deze soort het
belangrijkst en bovendien was contröle, of de muntmeesters niet
zonder vergunning nog verder gingen, moeilijker dan bij.de grote
soorten.
De muntmeesters wierpen zieh dan ook met hartstocht op het
slaan van schellingen, waarvan er in 1688 waarschijnlijk meer dan
in enig ander jaar zijn vervaardigd. Het is niet goed mogelijk een
betrouwbare opgave te doen van het aantal schellingen door de
verschillende munthuizen in omloop gebracht. Volgens de door
de Generaalmeesters opgemaakte processen-verbaal van bus-
opening werd tussen 1686 en 1691 — nadere verdeling over de
jaren wordt niet gegeven — gedeclareerd: door de drie provinciale
munten van Utrecht, Gelderland en Overijsel 125.000 mark, door
de beide Gelderse stadsmunten 82.000 mark en door de Overijselse
stadsmunten omstreeks 214.000 mark; tezamen ruim 420.000 mark *,
belangrijk meet dan ooit in even lange période tot zilveren rijders
verwerkt was. Gerekend tegen 52 stuks per mark — het werkelijke
gewicht der schellingen was gemiddeld zeker niet hoger >— betekent
dit een aantal van bijna 22 millioen stuks. Deze schatting ligt onge-
twijfeld nog beneden het werkelijk aantal, aangezien:
a. de door de beide munthuizen te Groningen geslagen aantallen
niet bekend zijn;
b. het werkelijke gewicht, blijkens onderzoekingen van Generaal-
meesters, dikwijls nog belangrijk beneden 52 per mark bleef280;
c. door dezelfden hoogstwaarschijnlijk terecht aangenomen werd,
dat o.a. in Deventer en Kampen onvoldoende gebust werd, zodat
te lage getallen ontstonden 2Sl.
Niet alleen het grote aantal der schellingen maakte, dat zij in
enkele jaren de omloop gingen beheersen; doordat zij bovendien
op een lagere voet geslagen werden dan het grote geld, kon dit
met voordeel tot schellingen verwerkt worden, zodat het door ver-
smelting of oppotting uit de omloop verdween. Algemeen waren
dan ook de klachten, dat in het verkeer niets dan schellingen en —■
ook slechte, hoewel niet zo sterk afwijkende — daalders en florijnen
gezien werden. In de jaren 1688 e.v. kan met recht van een ,,schel-
lingenplaag” gesproken worden.
* Als volgt verdeeld:
Utrecht 25.300 mk; Gelderland 28.900 mk; Overijsel 71.250 mk;
Nijmegen 60.300 mk; Zutfen 21.800 mk;
Deventer 84.250 mk; Kampen omstreeks 75.000 mk; Zwolle omstreeks 55.000 mk.