
meester, als vroeger toestemming had verkregen de muntlonen zelf
te bepalen. Inderdaad werd de stadsmunt 1 Januari 1698 heropend
en werden vrij grote hoeveelheden drieguldens en guldens, zilveren
dukaten en leeuwendaalders in omloop gebracht, waarmede
Sluysken, doordat hij goedkoper kon werken, de andere munt-
huizen ernstige concurrentie aandeed 5!>8.
Reeds voor de heropening vestigden Generaalmeesters er de
aandacht op, dat de aangevoerde motieven geen steek hielden, aan-
gezien de voor stilstand toegekende f. 4000 voor aflossing van de
schuld aan de muntmeesters gebruikt had kunnen worden, en dat
het hun bekend geworden nieuwe contract verschillende overtre-
dingen van het plakkaat van 1694 inhield Ook gedurende de
werkzaamheid van de munt te Deventer wezen zij voortdurend de
Staten-Generaal op de tegenwoordige en vroegere misdragingen
van de muntmeester; zij heropenden ook het reeds in 1696 begonnen
onderzoek naar het te Deventer voor 1692 gebeurde, waarbij
zij o.a. moesten vaststellen, dat de gezellen, die in 1696 verklaringen
tegen Sluysken hadden afgelegd inmiddels ontslagen waren 400. In
de Staten-Generaal, waar de stemming zeer ongunstig was voor het
voortbestaan van de stedelijke munthuizen, werd de mogelijkheid
van schorsing van de muntmeester besproken; het kwam echter niet
zover, want in het najaar liet de stad zieh door ingrijpen van de
Koning-stadhouder bewegen de munt met 1 Januari 1699 weer te
sluiten4GI. Nadien is van werkelijke hervatting van de muntslag
niet meer gekomen. 'Wei heeft Sluysken nog in 1702 en 1707—1708
toestemming gekregen een partij dubbele stuivers voor de V.O.C.
af te leveren, wat ook weer tot klachten over de kwaliteit aanleiding
gaf. Een tegen hem voor de Raad van State gevoerd proces werd
door zijn dood in 1711 afgebroken 402.
Terwijl de stadsmunt van Deventer nog een jaar volledig in
bedrijf geweest is, had de stad Nijmegen, toen zij in 1702 weigerde
het accoord van stilstand te verlengen, nog minder succes. De vroegere
muntmeester van Harn, laadde doordat uitsluitend de vroeger
reeds zo scherp veroordeelde daalders werden geslagen, nog sneller
de verontwaardiging van Generaalmeesters en Staten-Generaal op
zieh, zodat aan de werkzaamheden spoedig een einde kwam. Hij werd
20 Februari 1709 door de Raad van State wegens „hagemunterij”
veroordeeld403. Nadien heeft geen der steden meer een poging
gedaan het muntrecht uit te oefenen.
Uit het optreden tegen Sluysken en van Harn blijkt tevens met
hoeveel meer succes Generaalmeesters met de steun van H.H.M. na
1694- tegen voorkomende misbruiken konden optreden. Ook een
der provinciale muntmeesters, Lambert Ridder te Harderwijk, heeft
wegens fraude bij de muntslag voor de Raad van State terecht
gestaan, al werd het proces niet ten einde gevoerd 4°4. Van Dussel-
dorp te Middelburg ontging slechts door de bescherming van Ge-
committeerde Raden van Zeeland een dergelijk lot.
De contröle werd ook nog in technisch opzicht verbeterd door
het invoeren van de in 1694 voorgeschreven en door een rond-
schrijven van 24 December 1699 verplicht gestelde zg. essay uit het
hart. Tot nog toe was het gebruikelijk geweest bij het essayeren
slechts een uit de rand van het te onderzoeken muntstuk geknipt
gedeelte te smelten. Het was echter gebleken, dat de muntmeesters
in Staat waren en er zieh op toelegden het gehalte aan de buiten-
zijde van de munten hoger te maken dan in het hart van het stuk.
Om te verhinderen dat op deze wijze munten van te laag gehalte in
omloop werden gebracht werd thans voorgeschreven het gehele
stuk voor de essay te versmelten 4°5.
Meer moeilijkheden leverde de invoering van de zo juist ge-
creeerde Staten-munten op. Er werd reeds op gewezen, dat in geen
der munthuizen de volledige reeks geslagen is. Het bleek spoedig,
dat het aantal denominaties te groot was. Staten-florijn en Staten-
daalder, voornamelijk in de serie opgenomen om Overijsel en Zeeland
een uiterlijke genoegdoening te geven, zijn — behalve de Friese
daalders van 1696 — nimmer uitgegeven. Twee-gulden en halve
gulden raakten zeer spoedig in onbruik; eerst in het midden yan de
18e eeuw werd de aanmunting van halve guldens hervat. Voor-
lopig bleven dus slechts drie-gulden en gulden over, waarvan vooral
de laatstgenoemde söort in alle munthuizen regelmatig geslagen
werd. De afgeleverde hoeveelheden waren echter geenszins vol-
doende om de grote massa’s oudere munten te vervangen: immers,
omdat de nieuwe muntvoet hoger was dan die van de omlopende
daalders, florijnen en schellingen, kon van versmelten van oude
stukken tot nieuwe geen sprake zijn.
Naast die van de Staten-munten werd de vervaardiging van
negotie-penningen regelmatig voortgezet. Leeuwendaalders en oude
rijksdaalders werden nog enige jaren geslagen, doch raakten in het
begin van de 18e eeuw in onbruik; gedurende deze gehele eeuw