
algemene verbetering tot stand te brengen voort te zetten: eveneens
een onderneming van Holland alleen uitgaande.
Met deze besluiten hadden zowel Zeeland als Holland zieh op
een bepaalde, geheel uiteenlopende muntpolitiek vastgelegd: Zeeland
aanvaardde de langzamerhand tot stand gekomen verhoging van de
koersen (de zilveren dukaat ä 51 stuivers) en verlaging van de
muntvoet (invoering van de daalder) en handhaafde zijn eis van
optreden tegen de zilverhandel (uitvoerverbod en maximumprijs);
Holland trachtte de officiéle koersen te handhaven (verbod van de
Zeeuwse daalder e.a.), wenste een daarbij passende nieuwe munt-
soort (de Staten-munten) en maatreg eien tegen de muntmeesters
(de nieuwe instructie). Naast deze beiden speelden de overige gewesten
geen rol van betekenis. Utrecht was de eerste geweest om
de concepten te aanvaarden en drong nog meermalen in het alge-
meen op maatregelen aan; Overijsel aanvaardde eveneens Staten-
munten en uitvoerverbod; de andere lieten niets van zieh hören l6}.
Intussen werden op steeds ruimer schaal stukken beneden de
voet van de rijder in omloop gebracht: daalders in Zeeland, schel-
lingen te Enkhuizen, in Utrecht en Overijsel, misschien in het laatste
gewest ook weer •— in het geheim — florijnen. Slechts de omvang-
rijke productie van de munt van Stad en Lande kwam tot staan
door de dood van de muntmeester. De omloop van minderwaardig
Nederlands en vreemd geld is dan ook zeker niet afgenomen. Het
Hollandse verbod van 3 April 1677 had niet de gewenste uitwerking:
reeds 8 Augustus 1678 adviseerde de muntcommissie der Staten het
nauwelijks een jaar geleden uitgevaardigde plakkaat opnieuw te
doen publiceren l64.
Er gebeurde weinig, zolang de Staten van Holland hoop hadden,
dat zij door middel van de geoctroyeerde munt te Enkhuizen
iets zouden kunnen bereiken. Doch in het voorjaar van 1678 bleek
die hoop op niets te berusten: Generaalmeesters, in samenwerking
met de essayeur van de Amsterdamse Wisselbank, maakten duide-
lijk, dat daar niets anders gedaan werd dan siechte payementen
slaan, ten profijte van de muntmeester en ten koste van het publiek,
dus hetzelfde als de door de Staten steeds zo scherp veroordeelde
muntmeesters buiten Holland plachten te doen l6}. Op 1 September
zagen H.E.G.M. zieh gedwongen het octrooi, waarvan kennelijk
misbruik gemaakt was, in te trekken, waarop reeds 16 September
Generaalmeesters, die nu de baan vrij zagen, zieh tot de Staten
wendden met het verzoek voortgang te maken met de invoering
van de nieuwe munten, desnoods zonder overeenstemming met de
zieh ertegen verzettende provincien l66. In de volgende zitting viel
inderdaad de beslissing in deze zin: 14 December werd de zaak-
Bosch nogmaals besproken en op het vernietigend rapport van
Generaalmeesters tot sluiting van het bedrijf overgegaan; de volgende
dag stelde Amsterdam de bestrijding van de Zeeuwse daalder
weer aan de orde en beklaagde Dordrecht zieh over de stilstand van
de munt in die stad; daarop werd besloten ter Generaliteit mede te
delen, dat, als het concept niet voor 1 Februari gearresteerd zou
zijn, de Staten van Holland het eigenmächtig tot uitvoering zouden
brengen. Nadat achter de schermen nog verdere besprekingen hadden
plaats gehad met Zeeland 161, brachten de gedeputeerden van
Holland het Staten-besluit 11 Februari nogmaals ter tafel van
H.H.M., doch wederom zonder resultaat.
De Staten van Holland trokken thans hun conclusie en besloten
27 April 1679:
a. de geoctroyeerde munt te Enkhuizen te liquideren;
b. zo spoedig mogelijk met de slag van Staten-3, 2, 1 en */£ guldens
een aanvang te maken;
c. het slaan van alle payementen op de munten van Holland en
West-Friesland te verbieden;
d. de koers van de minderwaardige munten die twee jaar geleden
zonder succes verboden waren, te verminderen tot een met de voet
van de nieuwe munten overeenkomende waarde l68.
In beginsel was hiermee de beslissing gevallen. De uitwerking
kon nu ter hand genomen worden, waarbij echter nog een reeks
moeilijkheden te overwinnen waren. Ten eerste was de technische
outillage van de provinciale munt te Dordrecht niet gereed, daar de
in 1671 ingevoerde machines nimmer geheel voldaan hadden en
grotendeels buiten gebruik gesteld waren. Vervolgens was de
beeldenaar voor de nieuwe munten nog niet definitief vastgesteld,
o.a. tengevolge van de onzekerheid, of het Hollandse of Generali-
teits-munten zouden worden. Ten slotte was het zeer de vraag of
bij de in de instructie voorziene prijs van f. 25 voldoende zilver
aangeboden zou worden, aangezien andere munthuizen aanzienlijk
meer boden en de Amsterdamse Wisselbank geen enkele verplich-
ting op zieh wilde nemen om tegen de gestelde prijs de muntmeesters
van zilver te voorzien.