
slechts gedeeltelijk: uitvoer zou nl. vergund worden, wanneer be-
wezen werd, dat een gelijke hoeveelheid aan een muntmeester o£
aan een Wisselbank verkocht was. Daarop volgden de door Holland
gewenste maatregelen tegen het slechte geld: verbod van het vragen
en verkrijgen van particulière consenten door de muntmeesters,
beperking van de circulatie door het vaststellen van een nieuwe
koersregeling, verbod het bedrijf van wisselaar uit te oefenen zonder
officiële vergunning, wering van minderwaardig kopergeld, intrek-
king van alle Stempels behalve die van de Statenmunten en erkende
negotie-penningen.
De heren van Amsterdam bleven echter op het standpunt staan,
dat uitvoerverbod en maximum-prijs onaanvaardbaar waren, ,,de-
wijle het oogmerk vanden Staet seecker meerder strekt tot benifi-
çeringe van den coophandel als het welvaren van de muntmeesters”
222 Deze houding was in overeenstemming met de bepalingen
van de in het begin van het jaar ingevoerde nieuwe ordonnantie
van de Wisselbank, waardoor het belenen van verschillende munt-
soorten werd toegestaan 223; hierdoor zou immers een verdere uit-
breiding van de handel in gemunt en ongemunt zilver mogelijk
worden tot profijt van kooplieden en Wisselbank 22-*. De stad gai
dan ook tegenover het voorstel van Generaalmeesters invoering
van strengere straffen op overtredingen van de muntmeesters in
overweging en tot beter contrôle van hun bedrijf een verbod om
voor rekening van particulieren te munten, zodat de essayeurs van
de Wisselbanken alle nieuw-gemunte geld onder ogen zouden
krijgen.
Het gevolg was, dat noch in de Staten van Holland noch in
de Staten-Generaal een besluit tot stand kwam. De enige uitweg
uit de impasse bleek, evenals enige jaren geleden en zoals later nog
meermalen gebeuren zou, een éénzijdig optreden van één en ver-
volgens van beide partijen. Daar ook de Staten van Holland zelf
verdeeld waren, ging ditmaal het initiatief uit van Amsterdam:
6 April 1684 stelden M.H. van den Gerechte een drietal Keuren
vast, die-de materie trachtten te regelen in de geest van de handels-
steden 225:
a. om de voor de handel zo verderfelijke vervaardiging van siecht
geld tegen te gaan werd de invoer binnen Amsterdam verboden van
een reeks met name genoemde soorten: Zeeuwse daalders en verschillende
schellingen, dubbeltjes en stuivers;
b. om te beletten dat zilver in handen van hen zou komen, die er
siecht gebruik van maakten S— in de eerste plaats de factors van de
muntmeesters — werd de verkoop van muntmateriaal door wisse-
laars en kassiers aan anderen dan aan de Wisselbank verboden;
c. de verwerkers van goud en zilver werd opnieuw gelast dit uit-
sluitend van de Wisselbank te betrekken, dus niet van handelaars,
wisselaars of opkopers van munten 226.
Vrijwel tegelijkertijd stonden echter de steden van West-Fries-
land — even eenzijdig — hun muntmeester in beginsel toe daalders
en florijnen te slaan, met de restrictie „alleen op den voet van ’t
landt daer toe geformeert of noch te formeren” 22?. Hij kon met
deze vergunning weliswaar no'g niet veel beginnen, maar kreeg de
gegronde hoop, dat wanneer de door de muntmeesters gewenste
algemene regeling niet spoedig tot stand kwam, ook voor hem de
weg tot verlaging van de muntvoet geopend zou worden.
Uitvoerige debatten hadden gedurende het najaar plaats. In
de Staten van Holland werden de opvattingen van Burgemeesteren
van Amsterdam en van de Generaalmeesters verdedigd 228. Ter
Generaliteit werden voor en na remonstranties van Generaalmeesters
gelezen, waarin op de toenemende nood gewezen werd en
betoogd werd 22i>, „dat daer in 't körte geen ducatons, silvere ducaten
nogh drieguldens meer in cours sullen gezien werden, maer de
provincien hen moeten bedienen van Zeeuwsche daelers, Camper,
Deventer, Swolsche, Vriessche ende Groeninger florijnen voor
capitael gelt, jae genoeghsaem niet anders als van schellingen ende
dobbele stuyvers tot betaelinge der interessen op de comptoiren” ,
en dat verdere aanwas van de circulatie van dit siechte geld binnenkort
te vrezen was, daar enerzijds na de in Augustus 1684
gesloten wapenstilstand tussen Frankrijk en Spanje de voor een
groot deel in klein geld betaalde Nederlandse troepen uit het Zuiden
zouden terugkeren, anderzijds verschillende provincien dreigden
nieuwe consenten te zullen geven, als maatregelen nog langer
zouden uitblijven.
Tot tolk van de ontevredenheid der landprovincien maakten
zieh de gedeputeerden van Utrecht, die 16 September in opdracht
van hun principalen 2s° verklaarden, dat de muntmeester zieh bij
de Staten beklaagd had door de onwil van Holland tot werkloosheid
gedoemd te zijn, en dat H.E.M. naar aanleiding hiervan een spoedig
besluit verlangden, bij uitblijven waarvan zij de muntmeester de