
a. de invoer van schellingen te verbieden, zoals Holland reeds
sedert 1686 deed;
b. voorzieningen te treffen om de aanwezige schellingen zoveel
mogelijk te lozen, door ze naar de troepen te laten zenden;
c. zodra de gevreesde reductie in Holland van kracht zou worden,
in Zeeland eveneens de koers te verlagen.
Op dezelfde gronden hernieuwen ook de Staten van Friesland het
daar sedert 1689 geldende invoerverbod voor schellingen «3,
Dat Zeeland enkele van de Hollandse gedachten overnam,
betekende volstrekt niet, dat het de hele door Holland gewenste
regeling goedkeurde. Een opvallend verschil is al dadelijk, dat Holland
de solliciteurs wilde verbieden in schellingen te betalen om
het leger voor overlast te vrijwaren, terwijl Zeeland hen juist aan-
spoorde de schellingen voor dit doel te gebruiken, om ze binnen
het gewest tenminste kwijt te raken. Verder dacht men er niet aan
de vervaardiging van dubbele daalders te beeindigen, vöör garantie
was verkregen, dat de Staten-munten inderdaad geslagen zouden
kunnen worden; integendeel in het begin van 1692 werd de aan-
munting hervat.
De voorzetting van de daalder-slag te Middelburg deed juist
de muntmeesters elders aandringen op heropening van de bedrijven.
Toen H.H.M. op 29 Maart nog eens de provincien verzochten het
zo slecht nageleefde plakkaat van 1691 opnieuw af te kondigen en
tegelijk de Admiraliteiten opdracht gaven beter op de naleving van
het uitvoerverbod toe te zien, rezen bezwaren. De gedeputeerden
van Overijsel verklaarden, dat hun principalen wel bereid waren
tot hernieuwde publicatie mede te werken, maar dat zij, als het in
de toekomst niet beter nageleefd werd, zieh niet langer er door
gebonden zouden achten; zij legden verder een request van de
provinciale en stedelijke muntmeesters over, waarbij deze verzochten
daalders en florijnen te mögen slaan, waardoor voor het zilver even
veel betaald zou kunnen worden als te Middelburg geschiedde 334.
Al zeer spoedig werd aan dit dreigement uitvoering gegeven: nog
in April machtigden de Staten hun muntmeester daalders te slaan,
zodra die van de steden dit zouden mögen doen. Dit consent werd
door de stedelijke magistraten weldra gegeven 335. 20dat tegen het
eind van Mei 1692 opnieuw daalders werden geslagen door de
muntmeesters van Overijsel, Kämpen en Zwolle en florijnen van
die van Deventer. Tegelijk werden ook in Utrecht weer daalders
geslagen. De beide munthuizen te Groningen brachten eveneens
nog steeds florijnen in omloop, en wat eigenlijk nog erger was,
schellingen; door de provinciale munt werd in dit jaar nog een nieuw
type voor de florijnen ingevoerd, doordat de mansfiguur werd
vervangen door de in Overijsel, en sinds kort ook op de stadsmunt
te Groningen gebruikelijke dubbele adelaar *. Alleen de Gelderse
munthuizen deden niet mee met deze hernieuwde uitgifte van onge-
permitteerde penningen: daar werden van het in 1692 aangekomen
zilver niet anders dan leeuwendaalders geslagen, terwijl dit in
Overijsel naast andere soorten geschiedde. De muntmeesters in het
Westen, te Dordrecht, Hoorn en Utrecht, konden in dezelfde
maanden zilveren rijders en zilveren dukaten slaan, zeer waar-
schijnlijk, omdat deze soorten thans met winst naar de Zuidelijke
Nederlanden uitgevoerd konden worden, waar de koers immers
juist verhoogd was.
Generaalmeester Boreel stelde zieh in deze dagen nog eens
persoonlijk op de hoogte van de gang van zaken te Amsterdam en
kwam tot de conclusie, dat hij de klachten van Zeeland en Overijsel
geheel onderschrijven kon ii6. In het bijzonder vestigde hij de aan-
dacht op de wijze, waarop de Wisselbank zieh, volgens hem, aan
de bepalingen van het prijs- en uitvoerplakkaat onttrok: zij was in
Staat door het berekenen van een gefingeerd agio op het bankgeld,
door te betalen in zilveren rijders, die in Brabant met opgeld verkocht
konden worden of doordat de bij verkoop aan de bank ver-
leende paspoorten voor uitvoer met winst van de hand gedaan
konden worden, de kooplieden in plaats van f. 25:1 wel f. 25:10
ä 11 voor een mark fijn zilver te doen genieten; zij verkocht dan
ook niets aan de muntmeesters, maar leverde uitsluitend lingotten
voor de Industrie en realen en baren zilver aan de V.O.C., die eerst
haar kassiers gemachtigd had op het punt van zilveruitvoer „te
handelen na gelegentheyt van saken” en vervolgens van de Staten-
Generaal dispensatie kreeg van de plakkaten „voor soo veel den
incoop ofte uytvoer van de voorsz. Mexicanen ofte Spaensche realen
daarbij wert gelimiteert” 337. Als enige uitkomst zag hij nog steeds
— en daarin verschilde hij van zijn Hollandse collega’s -fi de door
Zeeland voorgestane politiek: verhoging van de zilveren dukaat en
algemene invoering van de Zeeuwse daalder.