
Niet alzo de Staten van Holland — steeds geneigd de oorzaak
van het kwaad allereerst bij de ontoelaatbare practijken van de
muntmeesters te zoeken. Voor hen waren de consenten van Over-
ijsel slechts een aansporing op de ingeslagen weg voort te gaan:
2 Mei lieten zij ter Generaliteit meedelen, dat zodra enige provincie
weer consent voor payementen zou geven, zij zelfstandig maat-
regelen zouden treffen en toen dit inderdaad gebeurd was, ging de
muntcommissie ertoe over het reeds bestaande concept in de vorm
van een Hollands plakkaat te brengen, al werd het nog niet onmid-
dellijk definitief vastgesteld s*>. Overijsel vond voor zijn klachten
over het gebrek aan medewerking van de Wisselbank nu behalve
bij Zeeland en — door zijn zwijgen — bij Stad en Lande ook steun
van Friesland en Gelderland; laatstgenoemde provincie wendde
zieh zelfs op haar beurt tot de Koning, die wel een brief tot H.H.M.
richtte, doch er zieh voor wachtte het standpunt van de Staten van
Gelderland tot het zijne te maken, evenmin als blijkbaar het door
Amsterdam gewenste verzoek tot ondersteuning van het Hollandse
standpunt gevolgen heeft gehad 339.
Thans gaven H.E.G.M. alle hoop op een regeling in samenwerking
met de bondgenoten te bereiken: 26 September 1692 arresteerden
zij een tweetal plakkaten en enige resoluties, waarin het
aanhangige plan tot eenzijdige regeling door Holland verwerkt
was 34°;
a. plakkaat tot reductie van de siechte schellingen: de koers van
de op te läge voef geslagen schellingen, met name opgesomd, zou
in twee termijnen verlaagd worden tot 5y2 stuiver en de Groningse
stuivers zouden geheel verboden zijn; de invoer van deze stukken
in Holland werd op zware straffen — tot lichamelijke tuchtiging
toe — verboden; voor verzending door Holland naar het comptoir-
generaal werden bijzondere waarborgen geeist;
b. plakkaat op de prijs van het muntmateriaal, in hoofdzaak gelijk
aan de desbetreffende gedeelten uit de plakkaten van 3 Mei 1690
en 7 Augustus 1691 - dus prijs van f. 25:2, resp. f. 25:1 en uitvoer-
verbod voor de helft van het aanwezige zilver —, aangevuld met
een reeks bepalingen tegen mogelijke fraude van de muntmeesters
en een verbod zilver te vervoeren naar de provincien, waar nog
siecht gemunt zou worden;
c. in afzonderlijke resoluties werd vastgelegd: dat in Holland en
Wrest-Friesland voor 1 millioen gulden aan nieuwe 5-stuiversstukken
geslagen zou worden; dat in de biljoenering van andere siechte
muntsoorten nader voorzien zou worden; dat de provinciale ont-
vangers, rentmeesters, solliciteurs enz. tot het weren van siecht
geld moesten medewerken; dat aan de V.O.C. zo nodig dispensatie
van het uitvoerverbod gegeven zou worden.
Hiermede werd het voor een ieder duidelijk, dat het de Staten
van Holland ernst was met het voornemen op hün wijze een eind
te maken aan de langzamerhand onhoudbaar wordende confusie
in het muntwezen. Niet geheel zonder grond konden zij zieh na
jaren van discussie gerechtigd achten zo drastisch op te treden.
Vergelijking van het nieuwe plakkaat met dat van 22 December
1686 en met de toen geformuleerde eisen van Zeeland toont aan,
dat Holland de anderen een eindweegs tegemoet gekomen was: de
uitvoer van zilver was nu voor de helft verboden, de straf op over-
treding van de maximum-prijs voor kopers en verkopers gelijk
gemaakt, een zij het gedeeltelijke — verplichting van de Wisselbanken
tot levering aan de muntmeesters ingevoerd, de wisselarij
door particulieren geheel verboden, strenge bepalingen tegen fraude
door de muntmeesters opgenomen. Maar er was in de tussen-
liggende zes jaar heel wat gebeurd: de vervaardiging van siecht
geld had een toen nog niet vermoede omvang aangenomen, zodat
Holland nu veel verder gaande maatregelen noodzakelijk achtte,
zowel om de reeds aanwezige siechte munten uit het verkeer te
verdrijven als ter voorkoming van verdere uitbreiding van dit aantal
door de muntmeesters en hun principalen, die men in Holland hoe
langer hoe meer was gaan wantrouwen. Anderzijds hadden deze
muntmeesters en de verschillende provinciale en stedelijke besturen
door de weinig loyale uitvoering van de plakkaten op prijs en uitvoer
alle vertrouwen in medewerking van Hollandsche zijde verloren
en streefden zij er nog slechts naar belemmeringen tegen het slaan
van geld in overeenstemming met de in het vrije verkeer zieh
vormende en blijkbaar niet in de hand te houden zilverprijs verre
te houden en biljoenering of reductie van de door hen geslagen
munten tegen te gaan. Holland kon dan ook thans niet meer rekenen
op de medewerking van Utrecht, Gelderland en Overijsel, die in
1686 nog gehoopt hadden door samenwerking met Holland een
regeling te kunnen bereiken, die de muntmeesters in Staat zou stellen
te blijven werken, doch uitsluitend goed geld te slaan. Deze hoop