
74 Beschrijving van het hemelsplein
§ 65.
Hoe meer nu eene ster in hare standplaats
boven de evennachtslijn verheven is, hoe hoo*
ger zij boven den gezigteinder staat; hoe
grooter boog zij dus moet beschrijven, om
van den gezigteinder weder tot den gezigteinder
te geraken; hoe langer zij bij gevolg boven
den gezigteinder blijft, of langer zigtbaar
is. Maar de Zon is des zomers 23 gr. 28 m.
boven, en des winters 23 gr. 28 m. beneden
de evennachtslijn; dus blijft de Zon hier des
zomers langer boven de kimmen, dan des
winters, en de dagen zijn in den zomer langer,
dan in den winter.
§ 66.
Hieruit blijkt ook, dat alle de sterren, die
meer dan 36 gr. 45 m. boven de evennachtslijn
verheven zijn, te Franeker, den gezigteinder
nimmer raken, en dus nooit ondergaan;
zoo als, bij voorbeeld, de groote en kleine
Beer, Cassiopoea enz., en dat de sterren, die
meer dan 36 gr. 45 m. beneden de evennachtslijn
zijn, nooit boven onzen gezigteinder
verschijnen, maar altijd onzigtbaar blijven.
§ 67.
Ons toppunt is 53 gr. 15 m. boven de
evennachtslijn verheven; des winters is de Zon
23 gr. 28 m. beneden die lijn, dus 76 gr.
43 m. van het toppunt af; maar des zomers
is zij 23 gr* 28 m. boven de evennachtslijn»
dus maar 29 gr. 47 m. van het toppunt verwijderd.
De Zon nadert dan het toppunt al-
lengskens, van den 21 December tot den 21
Junij; en verwijdert zich dan van daar, van
den 21 Junij tot den 21 December. Dit is
het vijfde verschijnsel.
§ 68.
Zie daar de vijf voornaamste verschijnselen,
welke de beweging der vaste sterren en der
Zon ons opleveren. Ik zal ze hier beknopte-
lijk in een tafereel voordragen.
I. De sterren beschrijven dagelijks bepaalde
cirkels om den as des Aardkloots, en komen,
op bepaalde tijden, op bepaalde standplaatsen
CS 59)-
II. De tijd, die tusschen twee achtereenvolgende
middagen, of komsten der Zon in
den meridiaan, verloopt, is 24 uren;, maar
de vaste sterren komen in 23 gemiddelde
Zonne-uren 56 m. en 4 s. op dezelfde plaatsen
(§ 60).
III. De tijd der verschijning van iedere
ster op eene bepaalde plaats vervroegt dagelijks
3 m. 56 s ., en dus zien wij niet altijd
dezelfde sterren op alle tijden des jaars (§ 61).
IV. De dagen worden allengskens langer
van het begin des winters tot het begin des
zomers, gedurende den tijd, dat de Zon de