
werk e;n zijne deugd vereerd hadden. Want
beter keurde hij, zijner onschuld en opregte
bedoelingen bewust, in het naburige Groninger
gewest, ja tot in Munsterland, naar
Steinjurt en elders henen, als een vrijwillige
balling, irièt een kalm gewisse, voort te zwerven,
dan in zijn ongeluk zich te vernederen
tot laagheid; of met schande gebrandteekend
tot de zijnen weder te keeren.
Zwaar intusschen viel het den eerlijken man,
door geene misdaad bezoedeld, al vroeg, in
1788, den dood van zijne zeer beminde eri
waardige echtgenoot buitenlands te moeten
beweenen, zonder dat hij de zwakke en zieltogende
vrouw had mogen bijstaan, of het
hem vergund was, aan hare nagedachtenis eh
zielloos lijk den laatsten dienst te bewijzen-
Zwaar drukte hem, ha dezen harden slag, de
aanhoudende voortduring zijner uitlandigheid;
terwijl de opvoeding der moederlooze zonen,
aan zijnen broeder en schoonbroeder aanbevolen,
huisselijk bestaan, en zucht voor zijn
nu stilstaand konstwerk, om het zeerst hem
drongen, om zich naar Vriesland en eigene
woning te begeven. Nog evenwel ondervond
hij, tot zijne droefenis, eenen hinderpaal
in de toenmalige verordeningen; — en in
1792 werd den Konstenaar alleen vergund,
om zich gerust en veilig, nabij de Vriesche
grenzen; in het dorp Visvliet, te mogen ne*
derzetten.
Daar mogt hij nu zijne kostwinning, zijn
beroep als Wolkammer, met gunstige uitzig-
ten, hervatten; daar genoot hij, en erkent
nog met dankbaarheid, den krachtigen onderstand,
dien. hij van edele menscbenvriendea
genoot; en daar was het, dat hij zijn tweede
huwelijk aanging met eene waardige vrouw,
aan wier boezem hij vertroosting ademde, en
welke, benevens de beide dochters, uit dezen
echt geboren, en E isingas jongsten voorzoon,
alsnog - de steun. en het genoegen is van zijnen
ouderdom; zijnde de oudste' van des mans
zonen in het Jaar 1809 overleden. ;
Uit het gezegde heëft welligt menig lezer,
niet geheel onkundig van de gebeurtenissen in
ons vaderland, tegen het einde der vorige
eeuw, reeds het besluit opgemaakt, dat de
omkeer van zaken, in 1795, onzen Konstenaar
terugbragt in Franeker; waar hij nogtans,
zijne eigene woning verhuurd zijnde, tot Mei
1796 eene andere betrok, en tot zoo lang
van zijn hooggeschat Hemelsgestel verwijderd
bleef. Maar toen ook was dit konststuk, dat
na den langen stilstand, en na een gemis van
toevoorzigt, gedurende bijkans negen jaren,
de hand des makers inriep, weder, het groote
* voorwerp zijner zorgen, in de uren van ver*