
de wezenlijke beweging der Aarde voortbrengt
, aan eene schijnbare beweging der
Zon toeschrijven. Dit heeft den vroedsman
E isinga genoopt, deze schijnbare beweging
te vertoonen. Ten dien einde is er buiten
den kring van Saturnus eene zevende sleuf,
die dezelfde uitmiddelpuntigheid als de loopbaan
der Aarde, of schijnbare weg der Zon,
heeft. Door deze sleuf beweegt een wijzer,
die, ieder oogenblik, den schijnbaren stand
der Zon op de ecliptica aantoont, dat is,
den schijnbaren weg der Zon te kennen geeft
(S 3).
De buitenrand van deze sleuf is in twee
banden verdeeld: op den eerstetr zijn de
twaalf maanden van het jaar, en op den
tweeden de dagen van iedere maand getee-
kend; aan- den binnenrand, zijn ook twee
banden• op den eersten zijn de graden, op
den tweeden de teekens van de ecliptica geschilderd.
Deze wijzer staat altijd regtstreeks
over de Aarde, zoodat, wanneer de Aarde
in den eersten graad van Aries, bij yoorbeeld,
is, de wijzer den eersten graad van
Libra aantoont, en zoo vervolgens.
S 3°-
Een en dezelfde wijzer toont derhalve en
de dagen, en de maanden, en de graden, die
de Zon op de ecliptica schijnt door te loopen,
dat is , de schijnbare lengte der Zon,
aan. Maar, gelijk de Aarde hare baan met
ongelijke schreden in gelijke tijden doorloopt
(§ 17 , 18 ), zoo schijnt de Zon het ook te
doen, en hare schijnbare beweging is ongelijkvormig;
daar de dagen, integendeel, als
alle uit vier en twintig gelijke uren bestaande,
met eene gelijkvormige beweging voortgaan.
Een en dezelfde wijzer moet dan, om
de dagen en maanden aan te wijzen, eene gelijkvormige
beweging hebben, en tevens het
uitwerksel eener ongelijkvormige, de lengte,
namelijk, der Zon, te kennen geven.. Dit
laatste geschiedt op de volgende wijze:
De band, die aan den binnenrand der sleuf
geteekend is (§ 29), is noch aan de sleuf,
noch aan den band der maanden en dagen,
evenwijdig, maar aan beide uitmiddelpuntig.
Hiervan komt het, dat de wijzer, wanneer de
Zon in het verste punt is, met het achterste
einde de graden aanwijst, doch wanneer zij
in het naaste punt is, met het midden. In
dit laatste geval passen dezelfde graden op
eenen boog van eenen grooteren cirkel, want
de cirkel, dien het midden des wijzers beschrijft,
is grooter dan dié, welke het einde
beschrijft; des die graden hier op denzelfden
boog meer in getal passen, dan wanneer de
Zon in het verste punt is , dus schijnen er