
2°. Ademhalingsorganen voor het wortelstelsel, dat in
den dichten modder ligt; als afzonderlijke adem
wortels bij Avicenma, Sonneratia, Carapa tnoluc-
censis en op verscHillende wijzen bij de andere
geslachten.
3°. Viviparie, waardoor de kiem reeds ver ontwikkeld
in ,den bodem valt en grooter kans heeft vasten
voet te krijgen, voordat stroom of vloed ze mee-
voert. Dit treedt in meer of mindere mate bij de
meeste geslachten o p ; het merkwaardigst bij Rhiz.
mucronata en bij Avicenma offmalis.
De hier beschreven verschijnselen bepalen den typischen
aard der vloedbosschen. Datnu bovendien het bodemwater,
en in meer of mindere mate 00k de atmosfeer, zouthoudend
is, maakt deze planten tot halophyten. Dat is echter een
eigenschap, die ze gemeen hebben met strandplanten in
’t algemeen. Zoo vertoonen de Mangroveplanten nog een
reeks aanpassingen als zoutplanten, die zieh vooral uit
in den bouw der bladeren, d. w. z. in het vasthouden
van veel water en het tegengaan van de transpiratie.
Zoo zijn vleezig de bladen van Sonneratia, Carapa e. a.,
tegelijk leerig bij Rhizophora, sterk behaard bij Avicennia.
De opperhuid heeft een dikke cuticula en diep ingezonken
huidmondjes (.Rhizophora, en Sonneratia); meest een sterk
ontwikkeld waterweefsel in de bladen en bovendien
vaak slijmvorming. Op die wijze vertoonen de zout-
en droogteplanten weer overeenstemmende aanpassingen,
daar in ’t eene geval de directe schaarschte van water,
in het andere geval het zoutgehalte een vlotte water-
opname' en transpiratiestroom tegenhoudt. Ofschoon nu
deze aanpassingen, als ze eenmaal tot stand zijn
gekomen, in de gegeven omstandigheden werkelijk doel-
treffend zijn, zoo moet men niet vergeten, dat ze zeer
wel mogelijk ontstaan zijn als oorzakelijk gevolg dier
omstandigheden. In vele gevallen mögen daarom doel