
Maar dan verändert ook meer het karakter van het
woud. Het hooge, donkere boven gesloten loofdak laat
meer het hemellicht doorvallen en wordt lager. En naar
die mate vermindert ook het aantal lianen en klim-
planten, maar neemt toe de rijkdom aan varens (vooral
de fijne Hymenophyllaceae) en mossen, die in steeds
dichter en dikker lagen de takken en stammen der
kleiner wordende boomen, ten slotte zelfs als een vacht,
omkleeden. Dit betreden van het bovendeel der derde
zone is tegelijk de overgang van het gebied van het
„tropische regenwoud” met zijn geregelden rijken regen-
val en draischenden neerslag naar het „tropische nevel-
woud” , dat meestal voor een groot deel van den dag
is gehuld in de wolken, die op deze hoogte in gordels-
om de bergen hangen of als een druilerige motregen
de waterdruppels laten sijpelen längs de stammen en
doen druipen längs de groene en grijze mossige baarden.
Het geslacht Podocarpus, waarvan P . cupressma met
zijn uiterst fijne loof van naald- en schubvormige blaadjes,
de meest op vallende is, behoort tot de Coniferen (Taxa-
ceae) en vertegenwoordigt deze in ’t bijzonder in West-
Java, zooals de Casuarina dat in Oost-Java doet. De
Laurineae zijn direct kenbaar aan hun groote, gaaf-
randi°re, glimmende, frischgroene bladen, die aan den
onderkant vaak wittig-groen zijn, aan hun gladde meest
weinig begroeide takken en aan den aromatischen geur,
dien de boomen soms reeds zoo in de lucht — of althans.
de gewreven bladen — verspreiden.
De Sauraujds daarentegen zijn sterk bemost op hun
ruwen schors, dragen mooie witte bloemen en worden
nog tot heel hoog vergezeld door den P o e s p a (Schima
N oronhaé).
Behalve door de besproken veranderingen in den planten-
groei, wordt het landschap ook door den woesteren
terreinvorm gewijzigd Mooier lichteffecten, nu het bosch
minder zwaarmoedig en luchtiger wordt, het steiler en
steeniger terrein, en meer plassende beken, maken hier
de natuur meer levendig en schilderachtig. Het mooiste
van den geheelen tocht is wellicht de wilde steenenrijke
en zanderige bedding van een riviertje bij Lebak Saät
(2140 M.), dat van hoogerop neerstroomt over een
breede steenen glooiing, die met zonderlinge purperen
Fig. 7. Riviertje bij Lebak Saät.
en P T o e n i g f e kleuren bedekt is. Met 0 0 ogrooter en kleiner
vallen gaat het dan voort tusschen groote rotsblokken
en onder overhellende struiken en varens en omgevallen
boomstammen door. (Fig. 7). Deze stroom, wellicht pas
in de laatste jaren na een bandjir ontstaan, heeft voor
een deel het pad vernield. Althans zouden we het
voetspoor geheel zoek raken, als de leiding van S a p iin
hier ontbrak. De weg gaat dan weer omhoog en de