
maar de plaat mag bovendien niet bij zoo hooge tern-
peratuur behandeld worden. Vooreerst omdat voor het
verkrijgen van heldere kleuren een temperatuur van 15
ä 160 G. noodig is; want het is bewezen, dat hoogere
temperaturen kleurlooze beeiden geven, doordat de ge-
latine-laag over de driekleurenlaag o ö verschuift.
Maar er is nog een reden, waarom men niet bij hooge
temperaturen moet werken. De tijd van belichting en
ontwikkeling staan in een zeer nauw verband met elkaar.
Heeft men nu eenmaal, hetzij door tabellen, maar veel
liever door eigen ervaring voor eigen omstandigheden
de goede verhouding tusschen beiden getroffen, dan moet
op een bepaalde temperatuur van de baden gerekend
kunnen worden. En nu verloopen de reacties bij 27°
veel te snel om er contröle op te kunnen houden, en
wel twee- of driemaal sneller dan bij 15 0. Ook om deze
reden is het zaak als vaste temperatuur ± 150 C. te
kiezen. Daarom moet steeds in de tropen met ijs gewerkt
worden. Voor elke plaat van 9 X 12 had ik wel 1 pond
ijs noodig; twee platen hiermee te behandelen gaf aan-
leiding tot te haastig werk. De klaargemaakte twee
baden werden in een bak met ijs afgekoeld tegelijk met
een hoeveelheid spoelwater tot ongeveer io° C. en dan
in de bakjes gegoten. Gewoonlijk werd de plaat eerst
in het koude, zuivere water gebracht om a f te koelen
en dan in den ontwikkelaar gelegd, die dan ongeveer
15 0 C. was.
De eerste belichtingstijden werden met Wijnne’s foto-
meter bepaald; later bleek deze ongeschikt voor de voch-
tige tropen, daar het papier blijft kleven. De belichting is
echter in de tropen veel constanter dan in Midden-Europa
en bij na alle opnamen deed ik in de zonnige morgenuren
tusschen 9 en 12. Spoedig leert men dan den juisten
belichtingstijd op verschillende plekken kennen. Om zoo
o© •auw mogo- eliJj k tot ogoede resultaten te komen, nam ik eerst
voor ontwikkeling en omkeering den vasten voorgeschre-
ven tijd en de constante temperatuur 15 0 C. Optredende
fouten moesten dan dus in de belichting gezöcht worden
en zoo werd spoedig de juiste belichtingstijd gevonderi.
Varieert men in den beginne ook den tijd der baden veel,
dan weet men vaak niet* waaraan de fout te wijten; laat
men alle factoren op 66n na constant normäal, dan heeft
rrien door het varieeren van dien eenen factor alles in de
hand. Ik deed dit vooral, omdat ik niet veel platen kon
versp'elen bij het probeeren en me zelf in Europa nog
weinig had geoefend. Heeft men een zeer goed ingerichte
donkere kamer en meer ervaring gekregen, dan is het
’t best te werk te gaan, zoo als ik later in Europa enkele
platen nog ontwikkelde; vooral ook nadat men rond-
reizend onder allerlei omstandigheden opnamen heeft
gedaari en niet zoo zeker is van de belichting. Onder
die omstandigheden wordt de plaat in den ontwikkelaar
g'edaan, dan plaatst men het bad in het donker bij een
niet te sterk „donker” -roöd eleetrisch lampje, dat men
telkens zeer kort even inschakelt en vervölgt zoö den
loop van het proces. Heeft men voldoende ervaring,
dan kan men precies beoordeelen, wanneer de öntwik-
kelinog moet worden af0gebroken. Het is echter voor het
beoordeelen wel gewenscht nog te weten, welk soort
beeid op de plaat moet opkomen. De gebruikte hoeveelheid
rood licht is op die wijze uiterst gering.
Te Buitenzorg paste ik dus de eerste methode toe.
Na de ontwikkeling werd afgespöeld in het koude water,
dan omgekeerd bij daglicht. Het is zeer gewenscht het
permanganaatbad dikwijls opnieuw klaar te maken; bij
’t uitspoelen daarna is het meestal noodig de plaat
uiterst voorzichtig met watten af te vegen, steeds onder
water en zeer öppervlakkig, daarna wordt weer ontwikkeld,
kort uitgespoeld en snel gedroogd, öf boven kalk, öf in
een droögstoof, ö f in het laboratorium achter een gördijn