
IN LE ID IN G .
Zeer juist maakt de Hoogleeraar v a n d e r C h ijs in zijn werk, *) de opmerking dat het
jaar 1576, o f beter gezegd, de Pacificatie van Gent, geen geschikt keerpunt kan geacht
worden te zijn voor de muntgeschiedenis van Gelderland. Wel nam in dat jaar de muntslag
op naam en op uitsluitend gezag van Spanje’ s Koning er een einde, en begonnen de Staten
der onderscheidene gewesten een werkdadig deel te nemen aan het beheer van het Muntr
wezen; maar niettemin geschiedde dit nog onder vreemden invloed, en een behoorlijk ge-
regeld muntwezen. bekwamen onze gewesten nog niet.
Begonnen die Staten reeds in 1577 zieh te keeren tegen hunnen Heer, wiens borstbeeld
z ij, in Gelderland bij voorbeeld, als dat van hunnen Hertog, nog op hunne munten duldden,
tevens door het randschrift te kennen gevende dat zij niet dan door Vrede en Geregtigheid
tot rust te brengen waren, duidelijker nog werd de stemming hier te lande uitgedrukt door
de leüs: „Eendragt maakt magt” , waarmede van de Unie van Utrecht in 1579 af, onze
munten werden bestempeld.
- Weinig jaren na de afzwering' van Filips ziet men dit omschrift tijdelijk vervangen door
de erkenning, dat het door Gods toedoen is dat regeeringen veranderd worden o f bevestigd.
(Deus constituit et transfert regna).
Het muntwezen van Gelderland volgde wel ongeveer denzelfden weg als dat der overige
gewesten; eenheid nogtans bleef van den aanvang af ontbreken. Het artikel der Unie, aan-
gaande het aannemen van een vasten muntvoet, bleek in de uitvoering kwalijk uitvoerbaar.
Ieder gewest vond het wensehelijk, en elk gewest beschuldigde het andere de uitvoering te
belemmeren. Bij al de onderscheidene Collegien, welke in die jaren van verwarring in de
regeringszaken gemoeid waren, vindt men daarover min o f meer breedvoerige klagten. De
eendragt werd gewenscht', mits in zoodanigen geest opgevat, als een o f ander gewest het
‘ verlangde. Vöör 1586 althans, kon men niet zeggen dat er in het muntwezen hier te. lande
x) De munten der voormalige graven en hertogen van Gelderland; Haarlem 185a, bladz. aöi.