
mer aan de Staten-Generaal dat de muntmeester de Stempels van den driegulden, daalder,
florijn en twintigstuiverspenning had overgeleyerd, terwijl die van de schellingen, leeuwen-
daalders en zilveren ducaat vroeger reeds waren overgegeven. Achter het placcaat van de
St.-Generaal van 25 Mei 1:694, (00k achter een adres door W. Kersseboom aan de Staten-Generaal
in 1755 ingediend, over de disproportie van het goud en zilver) vindt men eenbladmet
afbeeldingen van den Standpenning volgens het placcaat van 25 Mei 1694. Daarop komen
voor: de driegulden, tweegulden, halve driegulden, acht-en-twintigstuiverspenning, gulden en
halve gulden, alien van Gelderland. Er is mij evenwel geen blijk hoegenaamd voorgekomen
dat de halve driegulden pi. XIX N°. V I I , en acht-en-twintigstuiverspenning pi. XIX N°. V I ,
voor Gelderland gemunt zijn. Voor Holland w£l, maar voor dat gewest komen ze toch boogst
zelden voor. De muntslag van den daalder (N°. 337) schijnt slechts eene proef geweest te
zijn,, even als het stuk onder N°. 341 voorkomende, waaromtrent mij niets naders bleek. Uit
de Resolution van H. en W.-Fr. van 26 Maart 1694, blijkt dat de muntslag van daalders en
florijnen vrij werd gelaten. Slechts Holland en Friesland sloegen den daalder. Den i6d*tt
April 1694 ontving van Brienen de Stempels van den kapitalen penning terug, terwijl hij den
5den Mei 1694 de afbeelding ontving van den Staten-driegulden met de onderdeelen, omdaar-
naar te doen snijden en werken.
Den 9den November 1693 waren de Stempels tot het poinfonneren van den 28-stuivers-
penning *) aan de ontvangers in de steden gezonden, met bevel die onfeilbaar (sic) den 3den
Januari 1694 terug te zenden. Dit gold slechts 28-stuiverspenningen uit andere gewesten,
want door de provincie Gelderland zijn ze nooit geslagen; wel te Nijmegen, Zutphen, en
andere steden, als Kämpen, Groningen enz. Naar aanleiding van het placcaat van 17 Maart
van de St.-Generaal, werd 16 April 1694 door de Staten van Gelderland geordonneerd dat
vöör 10 Mei van dat jaar, alle ongereduceerde schellingen, dus de oude welbekende goede
gangbare schellingen, gelijk de Resolutie van H. en W.-Fr. van 19 December 1693 zenoemt,
bij de ontvangers moesten worden ingeleverd om in ’ s Gravenhage te worden gepom9onneerd.
Hierop volgde 22 September. 1694 het verbod van alle duiten te Emmerik, Roermond en
elders buiten Gelderland geslagen; maar wederkeerig muntte men in Gelderland-00k onge-
oorloofde duiten, althans de muntmeester werd daarvan bij de St.-Gen. beschuldigd. Met
het jaartal 1694 kwamen mij nimmer Geldersche duiten voor, wel met 1693 (N°. 338).
Gelijk gezegd, was in ,1694 eindelijk door de verschillende gewesten de drie gulden met
zijne onderdeelen als standpenning aangenomen. De instructie van de Staten-Generaal daar-
omtrent is gedagteekend 26 Mei 1694. Daarbij was het volgende allooi en gewigt vastgesteld:
Voor den Staten-driegulden 11 penn. 1 gr. — 72«j33I in de snede.
O Res. H. en W.-Fr. ai Juli 1693. Voor het teeken van de Generaliteit werd gekozen een bundel met
zeven pjjlen. Toen hadden Holland en Westfnesland, Utrecht en Overijssel, Friesland en Stad en lande,
reeds met een particulier teeken gepoinçonneerd, (Res. H. en W.-Fr. 18 April 1693). Holland stempelde
niet met een leeuw, uit vrees voor verwarring, door de overeenkomst met het wapen van andere gewesten.
Men vindt dan 00k nog achtentwintigstuiverspenningen, zoowel met het Generaliteits als met een provin-
tiaal teeken gestempeld (voor laatstgemeld bijv. h o l of v t r ) welke gelijk gangbaar waren. (Res. H. en
W.-Fr. 23 Juli 16.93 ; Res. St.-Gen. 11 Nov. 1693).