
veren rijder, zilveren ducaat en gulden; voor. elk stuk ontving .hij f 25.— | Zijn vooxganger
Barkhuijsen is 11 Januari 1760, na in groote armoede te zijn gekomen, van koude en onge-
mak op stroo gestorven. (Zie Memorieboek van Gelderland).
In het jaàr 1749 *) (19 Januari) werd door den prins Erf-Stadhouder tot muntmeester
aan de Geldersche munt aangesteld, Martinus Holtzhey, die kort daarna plegtig gemstal-
leerd werd, en bijj die gelegenheid, volgens het bestaande gebruik, gouden en zilveren
médaillés deed vervaardigen. Bij uitzondering sneed hij hiervan den Stempel zelf. Het stuk
is afgebeeld Vervolg op van Loon, N°. 284.
Martinus Holtzhey werd geboren te Ulm, 6 Mei 1697».. In 1729 werd een penning op
hem geslagen (Vervolg op van Loon N°. 52). In 1752 werd hij provinciale muntmeester
van Zeeland. Hij oyerleed 1 November 1764. Een penning op het overlijden van- zijne
huisvrouw Judith Cock ( 1 October 1749) is afgebeeld Vervolg op van Loon, N°. 902, e.n
een op den dood van zijne dochter Margaretha, (23 Juni 1759) is afgebeeld. Vervolg op
van Loon, ,N°. 510. Een. exemplaar in goud op zijn overlijden,. Vervolg op van Loon,
N°. 373, berust in het Kabinet van het Zeeuwsche Genootschap der Wetensehappen. Ook
op zijne bloedverwanten Meijna Duijstina, Pieter Kornelis en Amelia Wilhelmina Slob werd
eene médaillé geslagen.. Zie Vervolg van Loon, N°. 903. Eindelijk nog op Cornelia Esther
Slob, huisvrouw van J. G. Holtzhey (1776 ) Vervolg van Loon N°. 509.
Slechts ééne muntbus werd in zijn’ tijd geopend, en wel in Augustus 1752, bevattende
het gewerkte van 13 Mei 1749 tot 18 October 175.1, en wel:
Nederlandsche gouden rijders, volgens instructie van 1606 en opgevolgde Résolu tie van de
Staten-Generaal van 1 Augustus 1749, waarop 3 November 1751 weêr de last tot intrek-
king van de Stempels volgde. Het gewigt en gehalte waren gelijk in 1606 was vastgesteld,
de remédie r.. g r c .?/+ eng. Er was geslagen van 8 September .1750 tot id October 17 5 1 ,
4794 mark. Hier zijn halve rijders onder begrepen (N°. 418., 419). Deze rijders moésten
ter voorkoming van snoeijing, van een kabelrand voorzien, en vervaardigd Worden van het
te ligte goud .dat in ’s. lands kantoren inkwam,. alleen voor rekening van. de gewesten
niet van partieulieren. Enkele muntmeesters schijnen zieh hieraan niet gehouden te hebben,
althans in . eene missive van de Staten-Generaal aan de muntmeesters. van 30 Januari 1751
zeggen zij , dat er veel meer rijders zijn geslagen , dan aan materiaal was verstrekt, en daar-
entegen zeer weinig ducaten. De muntmeesters verklaarden hierop natuurlijk dat zij, hunnen
eed hadden gestand gedaan. De muntmeester van : Holland was juist voornemens geweest vergunning
te vragen om ook voor partieulieren rijders te slaan. Hij had tot 4 Februari 1751
gemáakt circâ 8100 mark heele rijders en circa 3400 mark halve rijders; dè muntmeester van
Westfriesland, F. Kist, had 1516 mark zoo heele als halve verwerkt en bekende dat daar-
onder een gedeelte was van goud, dat hij van de boeren had moeten: inwisselen.
Die van Utrecht, J. E. Noyisadi, had tusschen 24 October 1749 en ultimo Januari 1751
geslagen,. voor de provin.cie, Utrecht, Friesland, het Graafschap Zutphen en het Comptoir
van de Unie, f 1997— 2— 4, en uit kracht van zekere permissie van zijne Hoogheid die
nog niet geeindigd was / 4 9 1 1— 5—-16.
x) Nederl. Jaarboeken van April 1749, bl,. 317.