
C io I
wel vervaardigde de muntmeester, hoogstwaarschijnlijk naar aanleiding van dit placcaat, aldaar
Filipsdaalders. (Zie N°. 17 ). Alle andere'muntijzers moesten opgehaald en gebroken worden.
Een placcaat van 23 November 1579, zonder yoorkennis van a l de gewesten genomen, was
merkelijk in het nadeel van Gelderland en Utrecht. Naar aanleiding hiervan werd door de
stad Utrecht bij placcaat van 19 Januari 1580 bekend gemaakt, dat ter voörkoraing van mißverstand,
en uit begeerte om het verlies der gemeente te voorkomen, de Secretaris der stad
door den Raad gemagtigd was al de Rosénobelen van Utrecht o f Gelderland voor 7^ gülden
in te trekken, om daarvoor ander gangbaar geld ten spoedigste terug te geven. Na
midvasten aanstaande zouden de Rosenobels van Engeland, Gelderland en Utrecht slechts
7 gülden gelden, totdat door de Géuniéerde Provincién anders besloten zoude zijn. Gelderlands
gedeputeerden drongen ernstig aan op moderatie, welke verleend werd door het placcaat
van 26 April 1580 (Geld. plac. bl. 749). De Rosenobel van Gelderland (N°. 14) werd
daarbij op 7 gülden gesteld, de Statenstuiver (N°.' £) op 9 duiten, de Geldersche stuiver
(N°. id ) op 1 stuiver, de Statendaalder (N V 10 ) op 1 g. id stuiv., de Geldersche daalder
op 1 g. 10 stuiv. Voor het eerst werden in laatstgenojemd placcaat de munten van Bommel
vermeld, terwijl ze met die van andere haagmunten werden verboden.
Uit de verantwoording Vän de derde muntbus van Alewijnf1) blijkt dat er was vervaar-
digd tusschen d Juni Í579 en 10 Maart 1581 het navolgende :
N°. 12. Geldersche daalders Van twee en dertig stuivers, op een allooi van 9 penn., in
dé snede 9x/2, ^4, ^6 eh '1^ , remedie i 1/, gr. 1 eng., de hoeveelheid van 852 m. 6 ons 16
eng., o f zuiver 839 mf. 16 eng. ^±"-fijn d29 m.<^.2iI/3 gr., dus ongeveer 8286'stuks. De
sleischat bedroeg, ad 14 stuivérs, 440 g. 10 st. 2d. „De sleischat zoude geemployeerd worden
voor de fortificatién der steden' eh plaatsen daar men des geordönneert heeft, en noch van
noeden vindén sal te ordineren.” (Besoignes van de gedeputeerde Staten der nader geuñiéeFde
provincién, April 1579). In Juni schreven genoéinde gedeputeerden aan den Magistraat van
Arnhem, dat zij vertrouwden dat Geiderland spoedig het voorbeeld van Utrecht zoude: volgén,
en gaan munten.
N°. 13. Halve Geldersche daalder van zestien stuivers, op een allooi van 9 penn.,* gewigt
naar advenant van den geheelen daalder. Hiervan was gewerkt 140m. i ons (j eng. , o f
zuiver 1-37 in. 4 ons 9 eng. == fijn 103 m. 2 p., dus ongeveer 27böf stjiks. Sleischat ad
14 stuiv; == 72 g. 4 st. 16.
N°. 14. Geldersche rösenobels op een allooi van 23 kar. 10 gr;* iin de snede 32, remedié
1 gr. x/2 eng., uitgegeven voor acht gülden, de hoeveelheid van 44 mark 3 oris 5 eng.’ of
zuiver 43 m. 1 ons o f ongeveer i38oc^tuks = fijn 42 m. 19 kar. 93/4 gr., zoodat de sleischat
ad 19 gl. p/g stuiv. bedroeg 829 g. 14 st. 43.
In de instructie, voör Jacob Janszn de Jonge opgemaakt, (zie Boek van Landzäken B. 2)-,
' De opening daarvan had pläats te Arnhem in de Rekenkamer, in tegenwoordigheid van Mr. Thomas
Grammage, eerste rekehmeester dier Kamer, Blasius Boücquet, Generaal vän de■ müht vän Holland, Hendrik
WifntgenS,' Sehepen van Arnhem en Henrick Beirntz, Essayeur van de munt van Holland. Eene af-
beelding van het zegel van het College van Raden en Generaälmeesters van de munt der Vereenigde Neder-
landen, vindt men in ons werk opgenomen. ■ P