
Het drie en twintigste der te Gent geslotene artikelen bepaalde uitdrnkkelijk, dat de Alge-
meene Staten zoo spoedig doenUjk in het muntwezen zouden voorzien. Reeds in Januari 1577.
werd bij den Raad van State, die namens den Spaanschen Koning het bestuur voerde, door
de Algemeene Staten vergunning gevraagd tot het doen vervaardigen van eene nieuwe munt-
soort. Den 18*“ dier maand ontvingen de Generaalmeesters der munten van herwaarts over,
van den Raad van State hüdne instructie. Een aftchrift daarvan deejt de Heer Chalon mede,
in zijne „Recherehes sur les monnaies des comtes de Hainaut” , pag. 212. In verschillende
gewesten werd met dezen mnntslag door de Staten terstond aangevangen en de vastgestelde
type gevolgd. Wat Gelderland aangaat, is het mij gebleken, dat de Muntmeester Jacob
Dirkszoon Alewijn den n Maart zijne instructie ontving. Hierin is niet opgenomen de
penning van twee en dertig stnivers, welks vervaardiging eerst werd gelast.bij Ordonnantie,
gedagteekend Antwerpen 27 Maart 1578, en evenmin het koperen oort, in i'577 o f ! 578
geslagen, waarvan de Ordonnantie niet bewaard is gebleven. Vele der munten, door de
Staten van Gelderland naar dezen nieuwen type geslagen, zijn in originali nog niet terugge-
vonden, hoewel, blijkens de door mij gebnjikte verantwoording van Alewijns tweede munt-
bus, in’ aanzienlijken getale geslagen. Het is hoogst onwaarschijnUjk, dat door hem na 1576
nog Philipsdaalders met de onderdeelen daarvan zullen geslagen zijn, behalve in hetjaar 1580,
toen men in verschillende gewesten, waaronder Gelderländ, deze munt wederom deed ver-
vaardigen. Wat dns door hem van 23 September 1574 tot 9 September 1580, öyer welk
tijdstip zijne tweede muntbus loopt, is vervaardigd, mag men aannemen dat bestaat m munten
naar den onden tijpe vervaardigd, tot in 1576, en na dien tijd naar den meuwen.
De nieuwe munt viel weinig in den smaak van den Spaanschen Koning, die in h'et opschrift:
PACE ET j v s t i t i a , mogelijk eene aanmaning zag tot het regeeren in milderen zin, dan zijn
aard en gewoonte meebracht. In het Duitsche rijk werd ze oök onmiddelijk verboden, gelijk
blijkt nit het boekje „Newe güldene und siibere Sorten,-so im Heiligen Reich, bey peen
der Confiscation und anderer ernsten Straffen ganz und gar verbotten” gedrukt te Frankfurt
am Mayn in 1577. Op den Probationsdag 4 Mei 1577, te Neürenberg gehoüdeü, was be-
paald dat de nieuwe munt, in de Nederlanden geslagen wordende, als niet op den Rijksvoet
gemnnt, verboden zoude worden (Hirsch, Münz-Archiv. 2" dl., bl. 248). In gemeld boekje
vindt men afbeeldingen van die voor Braband geslagen. Die voor Henegouwen vindt men
op pl. 23 en 24 van het aangehaalde werk van Chalon.
Zien wij thans welke munten men van dezen tijd a f in Gelderland sloeg:
Volgens de genoemde ordonnantie van 11 Maart 1577, moest Alewijn släan: dubbele Neder-
laridsche gülden, en e M e Nederlandsche gülden in goud, en stukken van zestien stuivers,
acht, vier, twee, een, en een halven stuiver in zilver. De opening van zijne tweede muntbus,
waarin hij verantwoordde het gewerkte van 23 September 1574 tot 9 September 1580,
had’ piaats in de Rekenkamer van Ge'ldefland te Arnhem, in tegenwoordigheid van Thomas
Grammaye, eerste rekenmeester van de kamer, de generaals van de munt van herwaarts over,
benevens den waardijn en den essayeur-generaal. Hij had geslagen:
N°. 1. Dv tie le Nederlandsche guldem, houdende 20 karaat; in het mark Trooisch moesten
er gaan 81 w/3S stuks; het alliage mögt wezen 2 kar. fijn zilver en 2 kar. koper, de remedie
op het gewigt 1 grein s/4 eng. Uit het mark fijn moesten er 97 « /„ vervaardigd worden.