drik1) op last van de St.-G., in Maart 1645 werden veryolgd. Hij was behalve in Gelderland
00k te Kämpen, Embden. en Oldenburg aan de munt werkzaam. Den n den April 1645
kwam het berigt dat hij te Embden was gevat en in de stadsgevangenis gebragt, van waar
hij met vier musketiers naar ’ s Hage is gevoerd. Gelderland en Kämpen reclameerden beide
de jurisdictie over hem, tengevolge waarvan hij in Mei 1645 aan Gelderland werd overgele-
verd. Zijn sehoonzoon Jan Jellen, gehuwd met Hester Wyntgens o f Wijntjes, en zijn zoon
Hendrik, hadden met hem de munthuizen bediend.
In October 1643 rigtten de muntgezellen van’ Overijssel en Kämpen zieh tot den Magistraat
van Harderwijk, met verzoek dat zij gelijk mogten worden gerekend met de muntgezellen
van Gelderland, en als van een gild, opdat in geval van ziekte zij wederkeerig dienst voor
elkander konden doen. Het verzoek werd afgewezen. a)
Hof en Rekenkamer van Gelder land hebben Wyntges naar het blijkt in zij ne betrekking ge
houden, waaruit men de gevolgtrekking mag maken dat de muntslag van 1640 inet hun mede-*
weteh 1 zoo niet op hun last, is geschied. Dit blijkt ten overvloede 00k nog uit den brief van
de Generaalmeesters aan H. en R . den i steQ September 1646 geschreven, waar in geklaagd wordt
dat Wyntges zieh nog niet verantwoord had. Over zijne beide eerste muntbussen heb ik de
verbalen hiervoren medegedeeld, terwijl hij tusschen 17 April 1646 en 9 October 1651 had
geslagen, gelijk uit het derde muntbusverbaal blijk t:
Nederlandsche gouden ducaten, volgens'de instruetie van 1606, en wel 10328 mark, waarvan
in de bus 1441 stuks (N°. 248). • '
Leeuwendaalders, volgens.die instruetie, 96550 mark, waarvan'3183 stuks in de bus
(N°. 2 5 1 ) , waaronder halve (N°. 234).
Nederlandsche Rijksdaalders, mede volgens genöemde instruetie geslagen, tusschen 28 Mei
1649 en 3 September 1651, (N°. 259), eene hoeveelheid van 67270 mark, waarvan in de
bus - 2221 stuks, en
Dubbele stuivers -met den leeuw, volgens de instruetie van 1614, tusschen 20 Juli 1646 en
1 Juni 1647, eene hoeveelheid van 833 mark, waarvan in de bus 138 stuks• (N°. 252). Ook
over deze muntsoprt, waarvaii de remedie nu wordt opgegeven als te zijn 3 gr. 4 eng., terwijl
die in 1614 was bepaald op 2 gr. 2 eng., kwamen bij de St.-Gen. klagten in. 3) : Wyntges
die, behalve Muntmeester van Overijssel, Kämpen en Oostfriesland, ook Burgemeester van
Kämpen was, overleed 1 April 1653, en werd opgevolgd döör Paulus Sluijsken, een zoon
van Gerrit Sluijsken, tijdens Alewijn’s leven, althans in het laatst van zijn muntmeesterschap
als waardijn, en gelijktijdig a ls . essayeur gefungeerd hebbende. Na den dood van Johän
Wyntges was zijn sehoonzoon, de gemelde Gerrit Sluijsken, eerst aangesteld tot muntmeester,
maar reeds in het volgende jaar komt Paulus Sluijsken als zoodanig voor, daar
Gerrit Sluijsken ook in dezen tijd overleed. Paulus aanstelling was gedagteekend 18 October
1653. De zoon van dezen (Petrus Sl.) nam het ambt ook wel eens waar, toen zijn vader
Ü| Deze overleed in 1646.
a) Schrassert, Harderwijk a® dl. bl. 147.
3) Bij hunne Missive van 27 Maart 1647, geven de Generaais als allooi öp 6 penn. 195/8 gr.