
Ordonnantie van 1659. Er waren, namelijk, in April 1700 leeuwendaalders geslagen met het
jaartal nog van 1699; alsmede was er tusschen 22 Februari 1701 en 27 Mei van dat jaar, eene
hoeveelheid van 1498 mark leeuwendaalders gemunt, zonder dat evenwel een enkel stuk met
dat jaartal in de bus werd gevonden. Het Hof gaf hieraan weinig gehoor, integendeel be-
handelde het den muntmeester met verschooning; want toen, bij de opening van zijnetweede
bus, bij het essayeren in massa, hem wegens onvoldoend allooi eene geldboete werdopgelegd,
verkreeg hij (bij Resolutie van «9 Maart 1706), gemakkelijk ontheffing van de halve boete,
toen hij betoogde dat deze wijze van essayeren eerst 14 December 1699 door de St.-Gen.
was aangenomen. Met de Wisselbank *) te Amsterdam had de muntmeester 00k vele onaan-
genaamheden, waaromtrent het niet altijd duidelijk was o f er gegrondheid was tot klagen
over hem. In December 1701 beklaagden Hof en Rekenkamer zieh bij de St.-Generaal over
de bepalihgen die, met voorbijgang van dezelve, de Generaalmeesters maakten met de Wisselbanken
te Amsterdam, Rotterdam en Middelburg niet alleen, maar 00k met de provinciale
muntmeesters, hetgeen zij beschòuwden als eene inbreuk op hun gezag.
Eene herhaling van de oude geschiedenis. De provinciale besturen voor hunne muntmeesters,
lagen altijd over hoop‘met de Wisselbanken, vooral die te Amsterdam, en als het
Collegie van Generaalmeesters het onderling eens was, dan had dit o f te klagen over de
muntmeesters, of over de Wisselbanken, o f wel gaf „met aile reverentiën” hunne bezwaren
te kennen tegen maatregelen, genomen door de Staten-Generaal. Zelden keurden genoemde
Generaals iets goed wat niet door henzelve was voorgesteld.
De groote menigte van duiten in Gelderland in omloop, deed bij placcaat van 20 Januari
1702, voor alle aanwezige duiten eene waardevermindering bepalen tot op de helft, hetgeen
bij placcaat van 15 September daaraanvólgende nog werd gebragt op éen derde, terwijl als
afdoende maatregel den 4den Mei 1703 werd vastgesteld, dat alleen de nieuw te vervaardigen
Geldersche duiten wettigen gang zouden hebben. In Juli 1702 hadden Hof en Rekenkamer
te klagen over de Staten-Generaal zelve. Zij (H . en R .) gaven uitdrukkelijk te kennen dat
zij slechts voor ditmaal eeii placcaat van de St.-Gen. zouden publiceren, waarbij de uitvoer
van goud en zilver, gemunt o f ongemunt, werd verboden, en aan de waardijns gelast de
Stempels van de bankrijksdaalders, leeuwendaalders en zilveren ducaten a f te geven. In het
vervolg verwachtten zij dat H. H. M. directelijk met de provintiën zouden confereren in
zake het muntwezen.
De tweede muntbus van de Ridder werd geopend in Juli 1704, met assistentie van den
waardijn Melchior Willem van Griethuizen, die als zoodanig den overledenen Hendrik van
Nolten en Hendrik Schrasser waren opgevolgd, en van Steven van Duijven, reeds vroeger
werkzaam als essayeur. Er waren geslagen tusschen 7 October 1699 en 19 Juni 1704:
Nederlandsche zilveren ducaten, N°. 358, op de instructie van 1659, van 7 October 1699
1) Reeds in October 1694 hadden Hof en Rekenkamer van Gelderland eene uitvoerige Memorie ingele-
verd, waarbij zij betoogden dat alle maatregelen om een’ goeden eenparigen muntslag re bekomen, illusoir
werden gemaakt door de Wisselbank te Amsterdam, die den prjjs van het materiaal verhoogde, en de
nieuwgeslagene drieguldens weigerde aan te nemen. Overijssel en Utrecht gaven hnnne goedkeuring aan
die missive, en drongen 00k aan op verbod van uitvoer van materiaal.