
Onder stond:
„Op h'uijden den 16 Martii anno 82 heeft Henrick Wijntgens1) den behoorlicken eedt gedaen,
goede en solvente cautie ende borchtochte gestelt van staet van Mr. particulier van
der munten in de stadt Zutphen totter summe toe van 2*400 gulden , ende dat op d’onder-
holden van de instructie hem gelevert oft noch te leveren op d’exerceren van het Mrschap
particulier der vursz. munte, dairaff int selve witte breeder mentie gemaict, ende dat in
handen van den eersten rekenmr. Thomas Grammaye. Geschiet te Arnhem ten daege ende
jaere als boven.”
Volgens zijne instructie, gedagteekend 12 Maart 1582, moest hij munten Rosenobels,
groote o f dubbele Geldersche rijders, Geldersche leeuwen, enkele gouden rijders, Gelder sehe
daalders o f zilveren rijders en halve idem, snaphanen en halve snaphanen. De Rosenobel,
koers hebbende voor 7 gulden 10 stuivers, moest wezen op een gehalte van 23 kar. 10 gr.,
in het mark 32 stuks, remedie i gr., sleischat 1 p. 17 sch. 9 p.;. de groote Geldersche rijder,
tegen 6 gulden uitgegeven wordehde, moest houden 23 kar. 9 gr., in de snede 4o8/9., sleischat
11 g. 17% stuiv. 6 m.; de Geldersche leeuw, uitgegeven tegen 4 gulden, moest houden 23
kar. 9 gr., in het mark 6 ix/3;; de enkele rijder 21 karaat, uit het mark 72I7|I3S, sleischat
2 pond 5 p.; de Geldersche daalder 10 penn. 4 gr., 9^/576 per mark, sleischat 1672 stuiver;
de halve daalder naar advenant, en eindelijk de Snaphaan op een allooi van 6 penn., 37 per
mark, sleischat 4 stuks, en de halve snaphaan naar advenant.
Volkomen gelijk aan de Instructie voor den Nijmeegschen muntmeester zijn de bepalingen
niet, hiervoren opgenoemd. In de Instructie voor den Waardijn Thomas Esselingh in dato
7 April 1582 is mede eenig verschil, overigens komt daarin weinig bijzonders voor. Van
het goud moest van elke gemunte 500 tot 700 stuks, één penning gebust worden, en
voorts van elke 500 stuks .één penning; van het zilver voor de rijders o f halve, van elke
30 mark tot 45 mark, één rijder, en voorts van elke 15 mark één penning; van de
snaphanen en halve idem, van 10 tot 15 mark, één penning, en voorts van elke 10 mark
één penning.
De 'inname van Zutphen in September 1583, *) maakte spoedig een einde aan de werk-
zaamheden van Wijntgens. Zijne muntbus en al zijne registers waren bij de plundering ver-
dwenen, dus mist men eene naauwkeurige opgave van het gemunte. Wijntgens kon slechts
uit zijn geheugen eenige mededeeling daaromtrent doen. Hij had geslagen volgens zijne opgave,
tusschen 1 April 1582 en 12 September 1583, Geldersche gouden rijders en heete en
halve snaphanen. Zeer Was de münt te Zutphen benadeeld geworden, doordat kort na de
opening daarvan, graaf Willem van den Berg zijne munt naar Hardérwijk had verplaatst.
Volgens eefte becijfering van Wijntgens, was hij / 53°*— schuldig voor sleischat. Als uit-
gaven bragt hij in rekening / 800.— aan den Stadhouder Willem van den Berg betaald,
voor inkoopen van „cruijt dat hij voor Ulfft grootelick van noode had.” . Aan gage had hij
1) Men zie over het muntmeestersgeslacht Wijntgens of Wijntjes: Cost Jordens, Bijdragen tot de geschiedenis
der Deventer munt, bl. 10a, en over onzen Hendrick, aldaar bladz. 106.
a) Tadama, Gesehiedenis der stad Zutphen, bladz. aaa.